Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3 Beslissing
14 april 2015.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2015 uitspraak gedaan in een cassatieberoep ingesteld door de verdachte tegen een arrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 30 augustus 2013. De verdachte, geboren in 1962, heeft het beroep in cassatie ingesteld via zijn advocaat, mr. A.R. Kellermann, die zowel een schriftuur als een aanvullende schriftuur heeft ingediend. De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft in zijn conclusie aangegeven dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard kan worden op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de klachten van de verdachte beoordeeld en geconcludeerd dat deze geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. De Hoge Raad oordeelt dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld, namelijk de verdachte, klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien deze overwegingen heeft de Hoge Raad besloten het beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
De uitspraak is gedaan door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en H.A.G. Splinter-van Kan, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting. Dit arrest is een belangrijke uitspraak in het kader van de ontvankelijkheid van cassatieberoepen en benadrukt de noodzaak van voldoende belang bij het instellen van een cassatieberoep.