In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 5 november 2015, nr. 15/00274. Dit hoger beroep was ingesteld door de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Amsterdam (nr. AMS 14/6799) betreffende een opgelegde naheffingsaanslag in de parkeerbelasting. De Hoge Raad heeft op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in deze cassatiezaak, geregistreerd onder nummer 15/05729.
Het College heeft een middel voorgesteld in het cassatieberoep, maar de Hoge Raad oordeelde dat het middel niet tot cassatie kon leiden. Dit oordeel was gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad concludeerde dat het middel geen nadere motivering behoeft, omdat het niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwees hierbij naar een eerdere uitspraak van 26 februari 2016, nr. 15/03528.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten in deze zaak beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond. Dit arrest is openbaar uitgesproken op 3 juni 2016, waarbij van het College een griffierecht van € 497 werd geheven.