Uitspraak
wonende te [woonplaats],
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
24 juni 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 juni 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de verknochtheid van een ontslagvergoeding die door de man in een stamrecht-bv is ingebracht. De partijen, een vrouw en een man, waren in 1974 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen, maar hun huwelijk werd op 24 juni 2013 ontbonden. De man ontving in 2007 een ontslagvergoeding van € 282.076,64 bruto, die hij in een stamrecht-bv heeft ondergebracht. De vrouw stelde dat de waarde van de aandelen in de stamrecht-bv in de gemeenschap van goederen valt en dat zij recht heeft op de helft van die waarde. Het hof oordeelde dat de aanspraak van de man op periodieke uitkeringen uit de stamrecht-bv verknocht was aan hem, en dat de vrouw daar geen aanspraak op kon maken. De Hoge Raad vernietigde dit oordeel en oordeelde dat het hof niet had onderzocht in hoeverre de aanspraak van de man op de stamrecht-bv betrekking had op de periode voor of na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. De zaak werd terugverwezen naar het gerechtshof Amsterdam voor verdere behandeling.
De Hoge Raad benadrukte dat bij de beoordeling van de verknochtheid van een goed aan een echtgenoot, de aard van het goed en de maatschappelijke opvattingen daarbij van belang zijn. De uitspraak heeft implicaties voor de wijze waarop ontslagvergoedingen en stamrechten in het kader van huwelijksgoederenrecht worden behandeld, vooral in situaties waarin de aanspraken betrekking hebben op toekomstige inkomenssuppletie. De beslissing van de Hoge Raad biedt duidelijkheid over de scheiding van vermogensrechten in de context van echtscheiding en de rol van stamrecht-bv's.