3.1In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder] is tot november 2007 als advocaat opgetreden van [betrokkene 1] en diens vennootschappen Bouwplan B.V. (hierna: Bouwplan) en Pegroam in een geschil dat deze vennootschappen hadden met [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2]) en aan [betrokkene 2] gelieerde vennootschappen.
(ii) Bij verstekvonnis in kort geding van 17 juni 1982 (hierna: het verstekvonnis) zijn [betrokkene 2] en een aan hem gelieerde vennootschap veroordeeld tot betaling aan Bouwplan van ƒ 110.025,62, vermeerderd met rente en kosten (hierna: de vordering). Op 7 mei 1985 heeft Bouwplan de vordering aan Pegroam gecedeerd.
(iii) Tussen 1982 en 2002 zijn er door of namens Bouwplan dan wel Pegroam geen op tenuitvoerlegging van het verstekvonnis gerichte handelingen verricht.
(iv) Op 28 mei 2002 heeft [verweerder] op verzoek van Pegroam tot verhaal van de vordering – onder meer – executoriaal derdenbeslag laten leggen onder Nemaco B.V. (hierna: Nemaco) op vorderingen van [betrokkene 2] op Nemaco.
(v) Nadat Pegroam in 2008 een verklaringsprocedure had ingesteld tegen Nemaco, heeft de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 25 februari 2009 Nemaco veroordeeld om aan Pegroam te betalen een bedrag van € 95.457,88, vermeerderd met rente en kosten.
(vi) [betrokkene 2] heeft in 2009 diverse vorderingen tegen Pegroam ingesteld die alle als inzet hadden dat Pegroam geen rechten aan het verstekvonnis kon ontlenen (hierna: het executiegeschil).
(vii) Op 8 oktober 2009 hebben Pegroam en [betrokkene 2] een vaststellingsovereenkomst gesloten waarbij [betrokkene 2] – kort gezegd – een bedrag van € 150.000,-- in depot heeft gesteld tegen opheffing van de gelegde beslagen en waarbij voorts uitbetaling van dat bedrag afhankelijk is gesteld van de uitkomst van het executiegeschil.
(viii) Bij eindarrest van 10 april 2012 in het executiegeschil heeft het gerechtshof Amsterdam voor recht verklaard dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis is verjaard, en Pegroam veroordeeld de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis te staken. In overeenstemming met de vaststellingsovereenkomst is medio april 2012 het bedrag van € 150.000,-- aan [betrokkene 2] uitgekeerd.
(ix) Pegroam heeft [verweerder] aansprakelijk gesteld voor haar schade die het gevolg is van het laten verjaren van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis.
3.2.1Pegroam heeft veroordeling gevorderd van [verweerder] tot betaling van een bedrag in hoofdsom van € 358.450,55. Aan haar vordering heeft Pegroam ten grondslag gelegd dat [verweerder] een beroepsfout heeft gemaakt door de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis niet tijdig te stuiten waardoor, zoals bij het hiervoor in 3.1 onder (viii) genoemde arrest is beslist, dat verstekvonnis niet meer ten uitvoer kan worden gelegd.
3.2.2De rechtbank heeft de vordering van Pegroam tot een bedrag in hoofdsom van € 121.875,82 toegewezen.
3.2.3Het hof heeft de vordering van Pegroam afgewezen. Naar het oordeel van het hof heeft [verweerder] geen beroepsfout gemaakt door geen nadere stuitingshandelingen te verrichten (rov. 3.9) en is hij dan ook niet aansprakelijk voor de door Pegroam gestelde schade (rov. 3.10). Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe als volgt overwogen:
“3.7 Tussen partijen is niet in geschil dat het gelegde executoriaal derdenbeslag onder Nemaco ten laste van [betrokkene 2] als zodanig een handeling is die de verjaring van de vordering heeft gestuit. Evenmin is in geschil dat het beslagexploot op een juiste wijze is betekend. Uit oude jurisprudentie (HR 7 juni 1935, NJ 1935, p. 1276) en uit de parlementaire geschiedenis op artikel 3:316 en 3:325 BW (zie pag. 933 en 945) blijkt ook dat het leggen van beslag, mits in de vereiste vorm gedaan, zowel onder oud als onder nieuw recht wordt beschouwd als een daad uit de categorie “iedere andere daad van rechtsvervolging” die de verjaring van een rechtsvordering stuit.
3.7.1 (…)Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 3:319 BW (zie pag. 936-937) volgt dat op de hoofdregel dat na stuiting een nieuwe verjaringstermijn gaat lopen, in beginsel twee uitzonderingen zijn gemaakt. In dit geval is de eerste genoemde uitzondering van belang te weten, dat van het aanvangen van een nieuwe termijn is uitgesloten, het geval dat verjaring wordt gestuit door het instellen van een eis die door toewijzing wordt gevolgd. In dat geval blijft, aldus de toelichting, gedurende de procedure die volgt op die eis de verjaring gestuit. Daarbij wordt (weer) verwezen naar voormeld arrest van de Hoge Raad uit 1935. Uit dat arrest van Hoge Raad volgt dat, hoewel de voortduring van de werking van de stuiting (van een executoriaal derdenbeslag, opm hof) niet uitdrukkelijk in de wet is bepaald, deze “voortvloeit uit den aard van de betrokken regeling, die bezwaarlijk kan medebrengen dat gedurende het geding, dat de schuldeischer ter doorzetting van de door hem ondernomen vervolging voert, de verjaringstermijn weder zou aanvangen te loopen en de verjaring zelfs zou kunnen intreden.” (…) Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 3:325 BW blijkt dat het leggen van executoriaal (derden)beslag een daad van tenuitvoerlegging is die de verjaring van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak stuit.
3.7.2Het hof leidt uit de samenhang van de artikelen 3:316 BW, 3:319 BW, 3:324 BW en 3:325 BW en de memorie van toelichting op artikel 3:319 BW af dat de stuiting van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak als sequeel van een toegewezen eis ook valt onder de uitzondering van de hoofdregel van 3:319 BW waardoor er een van artikel 3:319 afwijkende nieuwe verjaringstermijn gaat lopen en wel een die voortduurt zolang de executie nog plaatsvindt. Uit die toelichting op artikel 3:319 BW, waarin staat vermeld dat behoudens een aantal technische verbeteringen het instituut van de stuiting wordt behouden en de verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad uit 1935, blijkt voorts dat met de invoering van het NBW in 1992 geen afwijking van of een breuk met het verleden is beoogd. Zowel uit genoemd arrest van 1935 als uit de relevante literatuur (zie (…)) en recentere jurisprudentie (zie (…)) die ten tijde van het behandelen van de zaak door [verweerder] bekend was volgt dat algemeen werd aangenomen dat de stuiting van de verjaring voortduurt totdat de executie is voltooid. Ook in nog recentere literatuur en jurisprudentie is de opvatting bevestigd dat de stuiting voortduurt zolang het beslag blijft gehandhaafd (zie (…)). (…).