Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
4 oktober 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was eerder door de Rechtbank te Haarlem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden voor het medeplegen van mensensmokkel. Na hoger beroep, waarin de verdediging getuigen wilde laten horen, ontstond er vertraging in de procedure. De verdediging stelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6.1 van het EVRM, was overschreden. Het Hof oordeelde echter dat deze termijn niet was overschreden, omdat de vertraging voor rekening van de verdachte kwam door zijn verzoeken om getuigen te horen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Hof niet blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad benadrukte dat de toetsing van de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan plaatsvinden, en dat het oordeel van de feitenrechter in deze context niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef.