ECLI:NL:HR:2016:2242

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 oktober 2016
Publicatiedatum
4 oktober 2016
Zaaknummer
15/02566
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de redelijke termijn in strafzaken en de rol van de verdediging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De verdachte was eerder door de Rechtbank te Haarlem veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden voor het medeplegen van mensensmokkel. Na hoger beroep, waarin de verdediging getuigen wilde laten horen, ontstond er vertraging in de procedure. De verdediging stelde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6.1 van het EVRM, was overschreden. Het Hof oordeelde echter dat deze termijn niet was overschreden, omdat de vertraging voor rekening van de verdachte kwam door zijn verzoeken om getuigen te horen. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en oordeelde dat het Hof niet blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De Hoge Raad benadrukte dat de toetsing van de redelijke termijn in cassatie slechts in beperkte mate kan plaatsvinden, en dat het oordeel van de feitenrechter in deze context niet onbegrijpelijk was. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarmee de eerdere veroordeling in stand bleef.

Uitspraak

4 oktober 2016
Strafkamer
nr. S 15/02566
EC/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 4 mei 2015, nummer 23/004298-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B. Kizilocak, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet is overschreden.
3.2.1.
Aan de aan de Hoge Raad gezonden stukken kan wat betreft het procesverloop in deze zaak het volgende worden ontleend.
Bij vonnis van 29 september 2010 is de verdachte door de Rechtbank te Haarlem ter zake van het medeplegen van mensensmokkel, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 48 maanden.
Op 7 oktober 2010 is namens de verdachte hoger beroep ingesteld tegen dit vonnis.
Op 25 januari 2012 heeft de raadsvrouwe van de verdachte verzocht een zestal getuigen te horen.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 20 februari 2012 heeft de raadsvrouwe dit verzoek herhaald. Het Hof heeft op die terechtzitting het verzoek ten aanzien van twee getuigen toegewezen. Daartoe zijn na tussenkomst van de Raadsheer- Commissaris de stukken in handen gesteld van de Rechter-Commissaris in de Rechtbank Haarlem.
Op 24 juli 2012 heeft de Rechter-Commissaris een rechtshulpverzoek gedaan aan Duitsland omdat beide getuigen in Duitsland verbleven. Aldaar heeft nader onderzoek plaatsgevonden door de Duitse politie teneinde de verblijfplaatsen van de getuigen en de juiste identiteit van een van hen te achterhalen.
Op 28 juni 2013 is een van beide getuigen met behulp van een videoconferentie door de Rechter-Commissaris gehoord. De andere getuige is tweemaal niet verschenen op het voor het verhoor vastgestelde tijdstip. De verdediging heeft geen afstand van deze getuige gedaan. Vervolgens is tussen de Nederlandse en de Duitse autoriteiten gecorrespondeerd over - kort gezegd - de vraag hoe ervoor kon worden gezorgd dat die getuige toch zou kunnen worden gehoord.
Op 16 oktober 2014 is bedoelde getuige uiteindelijk in Duitsland door een Duitse rechter gehoord.
Op 12 december 2014 is het in het Nederlands vertaalde proces-verbaal van verhoor aan de raadsvrouwe van de verdachte toegestuurd.
Op 6 januari 2015 heeft de raadsvrouwe aan de Rechter-Commissaris bericht dat de verdediging geen nadere onderzoekswensen heeft.
Ter terechtzitting van 20 april 2015 heeft het Hof het geschorste onderzoek hervat.
3.2.2.
Blijkens het proces-verbaal van die terechtzitting van het Hof van 20 april 2015 heeft de raadsvrouwe aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"Strafmaat
Zeer gedateerde zaak, feiten zouden 4,5 jaar geleden hebben plaatsgevonden. Client leeft nog iedere dag met de gedachte dat hij terug moet naar de gevangenisstraf en heeft deze jaren nauwelijks een leven kunnen opbouwen (4,5 dagen in voorarrest gezeten). Materieel gaat het om een en hetzelfde feit, de facto is er cumulatief geoordeeld over cliënt en de personen die hij Nederland zou hebben binnengebracht.
Inbeslaggenomen geld: 2400 euro, 4000 dollar en 150 pond.
Nimmer met politie en justitie in aanraking geweest, geen enkele indicatie dat hij zich eerder bezig hield met de smokkel van mensen en dat is weer een Contra-indicatie voor de bewezenverklaring."
3.2.3.
Volgens dit proces-verbaal heeft de Advocaat-Generaal bij het Hof op die terechtzitting het volgende aangevoerd:
"Met betrekking tot de straf ben ik van mening, dat het tijdsverloop in deze zaak, hoewel niet geheel aan justitie te wijten, onevenredig is geweest. Ik zal daarom een lagere straf vorderen dan de straf die de rechtbank heeft opgelegd."
Die vordering houdt in dat de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden.
3.2.4.
Bij arrest van 4 mei 2015 heeft het Hof, met vernietiging van het vonnis van de Rechtbank, de verdachte overeenkomstig de vordering van de Advocaat-Generaal ter zake van mensensmokkel, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden.
3.2.5.
Het bestreden arrest houdt met betrekking tot het in het middel bedoelde oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden, het volgende in:
"Het hof heeft voorts de termijn voor afdoening van onderhavige zaak in ogenschouw genomen, nu de dagvaarding in eerste aanleg de verdachte op 26 augustus 2010 is betekend, hij op 7 oktober 2010 hoger beroep heeft ingesteld en het hof eerst heden op 4 mei 2015 arrest wijst.
Als uitgangspunt heeft te gelden, dat de behandeling van een zaak in hoger beroep wordt afgerond met een eindbeslissing binnen twee jaar na de instelling van het hoger beroep, waarbij de redelijkheid van de duur van de procedure kan worden beïnvloed door bepaalde omstandigheden (vgl. HR 17 juni 2008, NJ 2008/358). In dit geval heeft het doen van verzoeken tot het horen van getuigen door de verdediging in hoger beroep geleid tot vertraging in de afdoening van de zaak. Deze vertraging komt naar het oordeel voor rekening van de verdachte. Het hof is daarom van oordeel, dat, hoewel sprake is van een langdurige procedure, de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM in dit geval niet is overschreden."
3.3.
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358, rov. 3.7).
3.4.
Het Hof heeft geoordeeld dat, hoewel sprake is van een langdurige procedure, de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM niet is overschreden nu het verzoek van de verdediging in hoger beroep tot het horen van getuigen heeft geleid tot vertraging in de afdoening van de zaak en deze vertraging voor rekening van de verdachte komt. Gelet op hetgeen is vooropgesteld alsmede gelet op het onder 3.2.1 weergegeven procesverloop en in aanmerking genomen voorts dat de redelijkheid van de duur van een zaak onder meer afhankelijk is van de invloed van de verdediging op het procesverloop (vgl. rov. 3.13.1 van voormeld arrest) getuigt het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de verdachte op 7 oktober 2010 hoger beroep heeft ingesteld, het vonnis op dat moment reeds was uitgewerkt en de verdediging eerst op 25 januari 2012 het verzoek heeft gedaan tot het horen van getuigen en dat de verdediging ten aanzien van de vraag of de redelijke termijn is overschreden ter terechtzitting in hoger beroep niets heeft aangevoerd op grond waarvan het Hof tot nadere motivering gehouden was.
3.5.
Het middel faalt.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
4 oktober 2016.