In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 oktober 2016 uitspraak gedaan in cassatie tegen twee einduitspraken van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Sint Eustatius en Saba. De zaak betreft een uitleveringsverzoek van de Verenigde Staten van Amerika voor twee opgeëiste personen, geboren in 1964 en 1967. De Hoge Raad behandelt de vraag of het verhoor van de opgeëiste personen via videoconferentie rechtsgeldig was en of de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan voldoende duidelijk in de uitspraak zijn vermeld.
De Hoge Raad oordeelt dat het horen van personen via een directe beeld- of geluidsverbinding niet tot nietigheid leidt, zoals door de verdediging werd betoogd. Dit is in lijn met de wetgeving van Aruba, Curaçao en Sint Maarten, die dergelijke communicatie toestaat. Daarnaast stelt de Hoge Raad vast dat het Hof, hoewel het Uitleveringsbesluit geen expliciete verplichting bevat om de feiten in de uitspraak te vermelden, dit wel moet doen tegen de achtergrond van de wetsgeschiedenis. De Hoge Raad herstelt dit verzuim ambtshalve en verklaart de uitlevering toelaatbaar voor de feiten die in de bijgevoegde verklaring van de Amerikaanse autoriteiten zijn omschreven.
De Hoge Raad vernietigt de bestreden uitspraken, maar alleen voor zover het Hof heeft verzuimd de feiten waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan voldoende te vermelden. De beroepen worden voor het overige verworpen.