In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 oktober 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van een belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft een hoger beroep dat de belanghebbende had ingesteld tegen een uitspraak van de Rechtbank Oost-Brabant, die betrekking had op een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, genomen op basis van de Wet werk en bijstand. De Centrale Raad van Beroep had op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in deze kwestie, met nummer 14/1476 WWB.
De belanghebbende heeft in cassatie een aantal klachten ingediend tegen de uitspraak van de Centrale Raad. Het college van burgemeester en wethouders heeft hierop een verweerschrift ingediend, waarna de belanghebbende een conclusie van repliek heeft ingediend en het college een conclusie van dupliek. De Hoge Raad heeft de klachten van de belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. De Hoge Raad oordeelde dat er geen nadere motivering nodig was, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Daarnaast heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard, waarmee de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep in stand blijft. Dit arrest is openbaar uitgesproken door de vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren C. Schaap en J. Wortel, in aanwezigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.