In deze zaak heeft belanghebbende, aangeduid als [Z], beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Deze uitspraak was gedaan op 26 februari 2016, onder nummer 13/00288, en betrof een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die betrekking had op de voorlopige aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2009, evenals de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente.
De Hoge Raad heeft de middelen die door belanghebbende zijn voorgesteld, beoordeeld. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. De Hoge Raad oordeelt dat de voorgestelde middelen niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad concludeert dat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Wat betreft de proceskosten heeft de Hoge Raad geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond verklaard. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 4 november 2016.