In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 november 2016 uitspraak gedaan in het beroep in cassatie van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een geschil over de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de schenkbelasting, die eerder door de Rechtbank Gelderland was behandeld. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld, waarbij werd vastgesteld dat belanghebbende niet tijdig het verschuldigde griffierecht had betaald. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 11 augustus 2016 gewezen op de verplichting tot betaling van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld. Ondanks deze waarschuwing heeft belanghebbende het griffierecht niet voldaan. In een latere brief van 6 oktober 2016 heeft belanghebbende geen overtuigende redenen aangevoerd waarom het griffierecht niet tijdig was betaald. Gezien deze omstandigheden heeft de Hoge Raad op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.