ECLI:NL:HR:2016:2623

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
15/02237
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van bevoegdheid tot tenuitvoerlegging rechterlijke uitspraak en wettelijke rente

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen een groep eisers en Eurowoningen Grondbedrijf B.V. De zaak betreft de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak, specifiek in het kader van de wettelijke rente. De eisers, die de erven zijn van een onteigende partij, vorderden schadevergoeding van Eurowoningen, die voortkwam uit een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De rechtbank had in 1994 Eurowoningen veroordeeld tot schadevergoeding, maar de vordering tot betaling van wettelijke rente over deze schadevergoeding werd door het hof afgewezen. Het hof oordeelde dat de vordering was verjaard op basis van artikel 3:324 lid 3 BW, dat stelt dat een veroordeling tot het betalen van vertragingsrente na vijf jaar verjaart, tenzij de verjaring binnen die termijn wordt gestuit. De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het hof en oordeelde dat de klachten van de eisers ongegrond waren. De Hoge Raad benadrukte dat voor de toepasselijkheid van artikel 3:324 lid 3 BW niet vereist is dat het bedrag dat moet worden betaald in de uitspraak zelf is vastgesteld. De uitspraak van het hof werd derhalve bekrachtigd, en de eisers werden in de kosten van het geding in cassatie veroordeeld.

Uitspraak

18 november 2016
Eerste Kamer
15/02237
EE/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
3. [eiser 3] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [eiser 4] ,
wonende te [woonplaats] ,
5. [eiseres 5] ,
wonende te [woonplaats] ,
6. [eiseres 6] ,
wonende te [woonplaats] ,
7. [eiseres 7] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. P.J.L.J. Duijsens en
mr. D.Th.J. van der Klei,
t e g e n
EUROWONINGEN GRONDBEDRIJF B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] en Eurowoningen.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/10/403393/HA ZA 12-504 van de rechtbank Rotterdam van 17 juli 2013;
b. het arrest in de zaak 200.134.673/01 van het gerechtshof Den Haag van 27 januari 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. Eurowoningen heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Eurowoningen mede door mr. S.W. van Kasbergen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principaal cassatieberoep.
De advocaat van [eisers] heeft bij brief van 16 september 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van principaal cassatieberoep

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
  • i) Ten behoeve van de gemeente Rotterdam (hierna: de Gemeente) is in 1976 een perceel van [eiser 4] (hierna: [eiser 4] ) onteigend. In 1988 heeft [eiser 4] op de voet van art. 61 Ow teruggave van het onteigende perceel gevorderd tegen terugbetaling van de door hem ontvangen schadevergoeding. Het perceel was op dat moment niet in gebruik genomen. Kort nadien heeft de Gemeente dwars over het perceel een weg aangelegd.
  • ii) Bij vonnis van 9 juni 1989 heeft de rechtbank Rotterdam een door [eiser 4] tegen de Gemeente ingestelde vordering tot teruglevering afgewezen. De Gemeente heeft nadien delen van het perceel in erfpacht uitgegeven aan Eurowoningen. Eurowoningen heeft het perceel ontwikkeld door daarop bouwwerken tot stand te brengen en heeft het erfpachtrecht op delen van het perceel op haar beurt aan derden overgedragen. In hoger beroep heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage bij arrest van 21 maart 1991 geoordeeld dat de vordering tot teruglevering van het perceel in beginsel kan worden toegewezen.
  • iii) Bij arrest van het gerechtshof te ’s-Gravenhage van 16 november 2000 is de Gemeente veroordeeld om het perceel aan [eisers] (de erven van [eiser 4] ) over te dragen. Teruglevering heeft – voor zover nog mogelijk – plaatsgevonden in 2004.
  • iv) In een door [eisers] tegen de Gemeente aanhangig gemaakte procedure heeft de rechtbank Rotterdam geoordeeld dat de Gemeente, door haar verbintenis tot teruglevering niet na te komen en deels de nakoming hiervan onmogelijk te maken, onrechtmatig heeft gehandeld jegens [eisers] en de Gemeente veroordeeld de daardoor ontstane schade aan [eisers] te vergoeden. Het gerechtshof te ’s-Gravenhage heeft bij arrest van 19 april 2011 de Gemeente veroordeeld aan [eisers] een schadevergoeding te voldoen van € 97.738,--, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 5 maart 2007. Het door [eisers] tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is verworpen bij arrest van de Hoge Raad van 4 januari 2013 (ECLI:NL:2013:BY0973).
  • v) In een door [eisers] tegen Eurowoningen aanhangig gemaakte procedure heeft de rechtbank Rotterdam bij vonnis van 30 september 1994 Eurowoningen veroordeeld tot vergoeding van de schade die [eisers] hebben geleden door het hiervoor onder (ii) bedoelde handelen van Eurowoningen, daaronder begrepen de wettelijke rente vanaf de dagvaarding (dat wil zeggen 14 mei 1991), nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Bij arrest van 15 oktober 1998 heeft het gerechtshof te ’s-Gravenhage dit vonnis bekrachtigd.
3.2.1
Het onderhavige geding, dat bij dagvaarding van 6 juni 2012 aanhangig is gemaakt, ziet op de tenuitvoerlegging van de hiervoor in 3.1 onder (v) genoemde veroordeling van Eurowoningen tot schadevergoeding op te maken bij staat. In cassatie is alleen nog van belang de meer subsidiaire vordering van [eisers] tot betaling van € 107.782,04, uit hoofde van wettelijke rente over de in de procedure tussen [eisers] en de Gemeente vastgestelde schadevergoeding van € 97.738,-- over de periode van 14 mei 1991 tot 5 maart 2007.
3.2.2
De rechtbank heeft deze vordering toegewezen. Het hof heeft haar alsnog geheel afgewezen. Het hof overwoog daartoe dat de vordering ziet op bedragen die bij het jaar of een kortere termijn moeten worden betaald. Op grond van art. 3:324 lid 3 BW is een in een vonnis uitgesproken veroordeling tot het betalen van vertragingsrente, bij gebreke van tenuitvoerlegging, na vijf jaar verjaard, tenzij de verjaring binnen die termijn wordt gestuit. (rov. 3.3) De verjaringstermijn van de rentevordering is gaan lopen met het arrest van het gerechtshof te ’s Gravenhage van 15 oktober 1998. Op 17 december 2002 heeft een geldige stuitingshandeling plaatsgevonden. Binnen de vanaf deze datum geldende termijn is de verjaring niet gestuit door een schriftelijke aanmaning en evenmin op grond van een van de andere in art. 3:325 lid 2 BW genoemde stuitingsmiddelen. De renteaanspraak van [eisers] is daarom verjaard. (rov. 3.5)
3.3
Onderdeel 2a.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechterlijke uitspraak verjaart door verloop van twintig jaren en dat de termijn uitsluitend vijf jaren bedraagt voor hetgeen ingevolge de uitspraak bij het jaar of een kortere termijn moet worden betaald. Het daarmee samenhangende onderdeel 2a.4 komt erop neer dat het hof heeft miskend dat het dictum van het vonnis van 30 september 1994 niet een veroordeling tot het betalen van een bepaald bedrag inhield. De veroordeling tot betaling van wettelijke rente kon om die reden niet ten uitvoer worden gelegd binnen de door art. 3:324 lid 3 BW genoemde termijn.
3.4
De klachten zijn ongegrond. Voor de toepasselijkheid van art. 3:324 lid 3 BW is niet vereist dat hetgeen ‘ingevolge de uitspraak’ bij het jaar of kortere termijn moet worden betaald, in die uitspraak zelf is vastgesteld op een bepaald bedrag. Blijkens de wetsgeschiedenis is de bepaling toepasselijk als de uitspraak strekt tot betalingen bij het jaar of kortere termijn. Het voorschrift bestrijkt derhalve alle daarin bedoelde periodieke verplichtingen voor zover het vorderingsrecht is ontstaan. Ook in het geval waarin het bedrag van een periodieke verplichting nog onbepaald is, dreigt voor de schuldenaar immers het gevaar dat het door hem te betalen bedrag tot onredelijke hoogte zal oplopen. (Zie MvA II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 943)
De vraag of de uitspraak een zodanige verplichting inhoudt, dient te worden beantwoord aan de hand van het dictum daarvan, gelezen in samenhang met de daaraan voorafgaande overwegingen en het gevorderde. In dit geval volgt zonder meer uit de aard van de toewijzing van de meer subsidiaire vordering van [eisers] , die vergoeding van wettelijke rente behelsde, dat de uitspraak in zoverre een verplichting inhield als in art. 3:324 lid 3 BW bedoeld.
3.5
De overige klachten van de middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.6
Het incidentele beroep, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat onderdeel 2a van het middel in het principale beroep tot vernietiging van het arrest van het hof leidt, behoeft gelet op hetgeen hiervoor is overwogen geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Eurowoningen begroot op € 6.524,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [eisers] deze niet binnen veertien dagen na heden hebben voldaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
18 november 2016.