In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de berekening van een goodwillvergoeding bij de beëindiging van een samenwerkingsverband. De eisers, een maatschap en een individuele eiser, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 februari 2015. Dit arrest had een gedeeltelijke vernietiging van eerdere vonnissen tot gevolg, waarbij het hof oordeelde dat de eisers recht hadden op een hogere goodwillvergoeding dan eerder was vastgesteld door de rechtbank. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de feiten zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal. De Hoge Raad oordeelde dat de maatschap onvoldoende onderbouwd had betwist dat de door de verwerende partij gemaakte berekeningen onjuist waren. De Hoge Raad heeft de eisers in hun vorderingen in cassatie gedeeltelijk in het gelijk gesteld en het arrest van het hof vernietigd. De zaak is verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens zijn de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de maatschap begroot op een totaal van € 9.237,60, bestaande uit verschotten en salaris voor de advocaat.