ECLI:NL:HR:2016:2639

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 november 2016
Publicatiedatum
18 november 2016
Zaaknummer
15/02772
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en verwijzing in cassatie over goodwillvergoeding bij beëindiging samenwerkingsverband

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 18 november 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de berekening van een goodwillvergoeding bij de beëindiging van een samenwerkingsverband. De eisers, een maatschap en een individuele eiser, hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 februari 2015. Dit arrest had een gedeeltelijke vernietiging van eerdere vonnissen tot gevolg, waarbij het hof oordeelde dat de eisers recht hadden op een hogere goodwillvergoeding dan eerder was vastgesteld door de rechtbank. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de feiten zoals vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal. De Hoge Raad oordeelde dat de maatschap onvoldoende onderbouwd had betwist dat de door de verwerende partij gemaakte berekeningen onjuist waren. De Hoge Raad heeft de eisers in hun vorderingen in cassatie gedeeltelijk in het gelijk gesteld en het arrest van het hof vernietigd. De zaak is verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens zijn de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van de maatschap begroot op een totaal van € 9.237,60, bestaande uit verschotten en salaris voor de advocaat.

Uitspraak

18 november 2016
Eerste Kamer
15/02772
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [eiser 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning,
t e g e n
1. [verweerster 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2. [verweerder 2] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. J.H. van Gelderen.
Eisers tot cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als de maatschap en [eiser 2] en gezamenlijk als [eisers] Verweerders in cassatie zullen hierna ook worden aangeduid als [verweerders]

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 108041/HA ZA 09-1456 van de rechtbank Zutphen van 10 maart 2010 en 16 februari 2011;
b. het arrest in de zaak 200.087.198 van het gerechtshof Arnhem van 20 maart 2012;
c. het vonnis in de zaak 108041/HA ZA 09-1456 van de rechtbank Oost-Nederland van 16 januari 2013;
d. het arrest in de zaak 200.127.740 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 februari 2015.
Het arrest van het hof van 17 februari 2015 is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 17 februari 2015 hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerders] toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van [eiser 2] , althans tot verwerping van het cassatieberoep voor zover door [eiser 2] ingesteld, en voor het overige tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerders] heeft bij brief van 16 september 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten en omstandigheden vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1 (a) tot en met (l). Deze komen, kort samengevat, op het volgende neer.
(i) In 2005 zijn [verweerders] en de maatschap een samenwerkingsverband met elkaar aangegaan, waartoe zij een zogeheten partnerovereenkomst hebben gesloten. Tevens zijn partijen overeengekomen dat [verweerders] zullen toetreden tot de maatschap.
(ii) De toetreding van [verweerders] tot de maatschap heeft niet plaatsgevonden. In 2008 is het samenwerkingsverband uit hoofde van de partnerovereenkomst met wederzijds goedvinden beëindigd.
(iii) Tussen partijen is een geschil ontstaan over de afrekening van hetgeen de maatschap bij wijze van bevoorschotting op basis van de partnerovereenkomst aan [verweerders] heeft betaald, en over hetgeen partijen elkaar verschuldigd zijn vanwege de beëindiging van het samenwerkingsverband.
3.2.1
In deze procedure hebben partijen over en weer van elkaar betaling gevorderd uit hoofde van de afwikkeling van hun samenwerking (zie hiervoor in 3.1 onder (iii)).
3.2.2
De rechtbank heeft in haar eindvonnis, voor zover in cassatie van belang, in conventie [verweerders] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen voor zover gericht tegen [eiser 2] , en de vorderingen van [verweerders] jegens de maatschap gedeeltelijk toegewezen. In reconventie heeft de rechtbank [eiser 2] in zijn vorderingen niet-ontvankelijk verklaard en de vorderingen van de maatschap afgewezen.
3.2.3
Het hof heeft [eiser 2] niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep en [verweerders] niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep voor zover gericht tegen [eiser 2] . In het geding tussen de maatschap en [verweerders] heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, het eindvonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigd en de vordering van [verweerders] tot een hoger bedrag toegewezen dan de rechtbank had gedaan. Hieraan ligt ten grondslag, kort gezegd, dat [verweerders] naar het oordeel van het hof aanspraak hebben op een hogere goodwillvergoeding dan die waartoe de rechtbank was gekomen.
3.3
[eiser 2] dient in zijn beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard op de grond vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.1.
3.4
Het middel keert zich met een reeks klachten tegen de rov. 4.29-4.32, waar het hof in het kader van het geschilpunt ‘hoogte goodwillvergoeding’, voor zover in cassatie van belang, als volgt heeft overwogen:
“4.30 (…) De maatschap heeft zich gedurende de gehele procedure op het standpunt gesteld dat alle relevante gegevens over omzetten bij [verweerders] bekend waren. [verweerders] heeft dit steeds gemotiveerd betwist, onder meer door vermelding dat zij na haar vertrek geen toegang (meer) had tot het administratiesysteem van de maatschap. [verweerders] heeft voorts bij voortduring aan de maatschap gevraagd om de gegevens uit haar administratie ter beschikking te stellen. Om haar vorderingen te onderbouwen heeft [verweerders] op grond van de haar (in hard copy) ter beschikking staande gegevens berekeningen gemaakt (…). De door [verweerders] gemaakte berekeningen zijn weliswaar door de maatschap steeds betwist, maar zij heeft haar betwistingen niet onderbouwd met andere (uit haar administratie afkomstige) gegevens. Ten behoeve van het pleidooi op 20 november 2012 in eerste aanleg heeft de maatschap stukken overgelegd waaruit de afboekingen en voorzieningen in relatie tot de werkzaamheden van [verweerders] zouden moeten blijken, alsook uren van [verweerder 2] ten aanzien van 2005 tot en met 2008. De rechtbank heeft deze stukken bij haar beoordeling buiten beschouwing gelaten (r.o. 2.1 van het eindvonnis). Het hof heeft in de pleitnota in eerste aanleg geen voldoende toelichting op deze nader ingebrachte stukken kunnen ontdekken en constateert dat deze stukken zonder toelichting niet te doorgronden zijn, terwijl [verweerders] in haar pleitnota in eerste aanleg deze stukken als onbetrouwbaar heeft geduid en gemotiveerd heeft gesteld dat de door de maatschap ingediende stukken nog steeds geen bruikbare cijfers bevatten.
Ook bij memorie van grieven in het principaal hoger beroep van 5 november 2013 en de memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep van 6 mei 2014 heeft de maatschap in beperkte mate haar verweer met bescheiden onderbouwd en heeft zij een aanbod gedaan om alsnog detailinformatie over de door [verweerders] gerealiseerde omzet en afboekingen over te leggen. Een toegankelijk overzicht waardoor de onderliggende stukken kunnen worden ontsloten ontbreekt echter nog steeds. Eerst ter gelegenheid van het pleidooi op 12 januari 2015 in hoger beroep heeft de maatschap de hiervoor genoemde productie H10 overgelegd. Tijdens het pleidooi heeft de maatschap opnieuw aangeboden nog nadere facturen over te leggen.
4.31
Het hof is van oordeel dat de maatschap zich in deze fase van de procedure niet meer op de als productie H10 overgelegde stukken kan beroepen. [verweerders] , op wie de bewijslast ter zake rust, heeft reeds vanaf mei 2012 berekeningen overgelegd ter onderbouwing van haar vorderingen. De maatschap kan, zoals ook door de rechtbank is geoordeeld, dan niet volstaan met een niet voldoende onderbouwde betwisting. Het hof acht het in strijd met de goede procesorde dat kort voor het pleidooi in hoger beroep (weliswaar tijdig) stukken worden ingediend waarover de maatschap gedurende de hele procedure reeds de beschikking heeft gehad. Dit heeft de maatschap ook niet betwist. De maatschap heeft ook geen voldoende verklaring gegeven waarom zij niet eerder, zelfs niet bij memorie van antwoord in het incidenteel hoger beroep, deze stukken heeft overgelegd. (…) Het hof zal deze stukken, mede gelet op de aangevoerde onderbouwde bezwaren van [verweerders] , waaruit in voldoende mate blijkt dat de stukken van de maatschap weer zoveel thans nog onbeantwoorde vragen oproepen, dan ook buiten beschouwing laten. (…)
Dit leidt tot de conclusie dat de maatschap haar betwisting onvoldoende (tijdig) heeft onderbouwd, zodat aan bewijslevering – of nadere instructie door het benoemen van een deskundige – niet wordt toegekomen. Als uitgangspunt voor de hoogte van de goodwill zal het hof zich dan ook baseren op de door [verweerders] overgelegde berekeningen.
4.32
Uit het voorgaande volgt dat de maatschap aan [verweerders] een goodwillvergoeding is verschuldigd ten aanzien van de klanten Merkenwerk, [A] en Dart Design. Het hof zal de door [verweerders] gevorderde bedragen toewijzen. De goodwillvergoeding voor Merkenwerk en [A] bedraagt per klant € 6.000 en voor Dart Design € 180.000.”
3.5.1
Onderdeel 2.3 klaagt dat het hof heeft miskend dat de maatschap in hoger beroep haar betwisting van de door [verweerders] voor Dart Design berekende goodwillvergoeding heeft onderbouwd door aan de hand van de twee als productie H8 overgelegde (enig relevante) facturen precies uiteen te zetten in welk opzicht haar berekening verschilde van die van [verweerders] Zonder nadere motivering valt dan ook niet in te zien waarom het hof het betoog van de maatschap ten aanzien van dit geschilpunt niet heeft aangemerkt als een voldoende onderbouwde betwisting, aldus de klacht.
3.5.2
Deze klacht slaagt.
De conclusie van het hof in rov. 4.31, laatste alinea, dat “de maatschap haar betwisting onvoldoende (tijdig) heeft onderbouwd” kan wat betreft de door de maatschap (bij memorie van antwoord in deels voorwaardelijk incidenteel hoger beroep) in het geding gebrachte productie H8 uitsluitend steunen op het oordeel van het hof in rov. 4.30, laatste alinea, dat een “toegankelijk overzicht waardoor de onderliggende stukken kunnen worden ontsloten (…) echter nog steeds (ontbreekt)”. Hetgeen het hof overweegt in het vervolg van rov. 4.30, laatste alinea, en in rov. 4.31, eerste alinea, ziet immers louter op de (ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep) als productie H10 overgelegde stukken en op hetgeen de maatschap bij pleidooi in hoger beroep heeft aangevoerd.
Het hiervoor aangehaalde oordeel in rov. 4.30, laatste alinea, is zonder nadere motivering echter onbegrijpelijk. In het licht van het betoog van de maatschap in hoger beroep (vgl. § 56 van de memorie van antwoord in deels voorwaardelijk incidenteel hoger beroep, aangehaald in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.40) valt niet zonder meer in te zien dat productie H8 nadere toelichting behoefde om te kunnen dienen als voldoende onderbouwing van de betwisting door de maatschap van het standpunt van [verweerders] Daarbij komt dat de maatschap op het voorblad van productie H8 een berekening heeft opgenomen van de goodwillvergoeding die volgens haar verschuldigd is voor de accountancywerkzaamheden die ten behoeve van Dart Design zijn verricht.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart [eiser 2] niet-ontvankelijk in zijn beroep;
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 17 februari 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerders] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de maatschap begroot op € 6.637,60 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
18 november 2016.