ECLI:NL:HR:2016:2720

Hoge Raad

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
29 november 2016
Zaaknummer
16/03896
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Herziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag tot herziening in verband met gewelddadige beroving en wapenonderzoek

Op 29 november 2016 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een zaak betreffende een aanvraag tot herziening van een eerder arrest van het Gerechtshof Den Haag. De aanvrager, geboren in 1977, was eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren voor onder andere diefstal met geweld, gepleegd in vereniging, waarbij de dood ten gevolge is gekomen. De aanvraag tot herziening was gebaseerd op nieuwe informatie die volgens de aanvrager had kunnen leiden tot een vrijspraak. Deze informatie betrof de uitkomsten van een wapen- en munitieonderzoek door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), dat een vuurwapen onderzocht dat in verband werd gebracht met de zaak.

De Hoge Raad oordeelde dat de uitkomsten van het NFI geen novum opleverden dat de herziening van de zaak rechtvaardigde. De rechtbank had al kennisgenomen van relevante DNA-sporen die op de plaats delict waren aangetroffen, en de aanvrager had niet overtuigend aangetoond dat de nieuwe informatie een ander oordeel van het Hof zou hebben opgeleverd. De Hoge Raad concludeerde dat de aanvraag kennelijk ongegrond was en wees deze af.

Deze uitspraak is een vervolg op een eerdere uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:3363) en benadrukt het belang van substantiële nieuwe feiten voor een herziening van een strafzaak. De beslissing werd genomen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

29 november 2016
Strafkamer
nr. S 16/03896 H
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvraag tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan arrest van het Gerechtshof Den Haag van 25 november 2014, nummer 22/002885-13, ingediend door T.S. Kessel, advocaat te Dordrecht, namens:
[aanvrager], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.

1.De uitspraak waarvan herziening is gevraagd

Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank Rotterdam - de aanvrager ter zake van 2. "Diefstal, voorafgegaan of vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden of gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft", 3. "Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een wapen van categorie II of een vuurwapen van categorie III; en handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie" en
4. "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaren.

2.De aanvraag tot herziening

De aanvraag tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

3.Beoordeling van de aanvraag

3.1.
Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv slechts dienen een door bescheiden gestaafd gegeven dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de gewezen verdachte, hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot de toepassing van een minder zware strafbepaling.
3.2.
In de aanvraag wordt, naar de kern bezien, aangevoerd dat het Hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken indien het bekend was geweest met de in een rapport van 17 februari 2015 neergelegde uitkomsten van een wapen- en munitieonderzoek waarbij het Nederlands Forensisch Instituut een vuurwapen dat onder [betrokkene 1] is aangetroffen, heeft onderzocht. Uit dit onderzoek blijkt - aldus de aanvraag - dat dit vuurwapen is gebruikt bij het schietincident op 17 maart 2012.
3.3.1.
Het Hof heeft de aanvrager veroordeeld ter zake van onder meer diefstal met geweld, in vereniging, de dood ten gevolge hebbend, en handelen in strijd met art. 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie. Het arrest van het Hof houdt als feitelijke vaststelling van de gang van zaken in dat de aanvrager en twee andere personen - onder wie de broer van [betrokkene 1], [betrokkene 2] - het verzoek kregen van [betrokkene 1] om op 17 maart 2012 naar Vlaardingen te rijden en daar verdovende middelen te leveren aan het latere slachtoffer. In Vlaardingen hebben de aanvrager en de mededader [betrokkene 2] het slachtoffer beroofd van zijn tas en heeft de aanvrager op het slachtoffer geschoten.
3.3.2.
Zoals ook uit de aanvraag blijkt was het Hof ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep bekend met het gegeven dat DNA van [betrokkene 1] is gevonden op de huls die op de plaats van het delict is aangetroffen. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 26 maart 2014 heeft de Advocaat-Generaal het woord gevoerd overeenkomstig het door hem overgelegde en in het dossier gevoegde requisitoir. Dit requisitoir houdt onder meer in:
"Ik ga ervan uit, gezien de DNA-sporen die op de huls zijn aangetroffen en matchen met het DNA-profiel van mededader [betrokkene 1] ([betrokkene 1]) dat deze het wapen aan zijn broer [betrokkene 2] en/of [betrokkene 3] ([betrokkene 3]) heeft geleverd."
Tegen deze achtergrond wekt het aangevoerde - dat eveneens een verband legt tussen de gebeurtenissen op 17 maart 2012, het daarbij gebruikte vuurwapen en [betrokkene 1] - derhalve niet een ernstig vermoeden als hiervoor onder 3.1 vermeld.
3.4.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en E.F. Faase, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
29 november 2016.