In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tussen Blaimont B.V. en F.N.I. Holding B.V. De zaak betreft een kort geding waarin Blaimont vorderde dat FNI de op 11 april 2014 gelegde conservatoire beslagen op haar vastgoed en bankrekeningen zou opheffen. De rechtbank had de vordering gedeeltelijk toegewezen, maar het gerechtshof Amsterdam vernietigde dit vonnis en herformuleerde het dictum, wat leidde tot een geschil over de grenzen van de rechtsstrijd. De Hoge Raad oordeelde dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd was getreden door het vonnis van de voorzieningenrechter in zijn geheel te vernietigen, terwijl de grieven van FNI zich enkel richtten op een specifiek onderdeel van het dictum. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Den Haag voor verdere behandeling. De Hoge Raad veroordeelde FNI tot betaling van de proceskosten in cassatie, die aan de zijde van Blaimont zijn begroot op € 6.616,81 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.