In deze zaak heeft de Hoge Raad op 23 december 2016 uitspraak gedaan over de ontvankelijkheid van een beroep in cassatie. Het beroep was ingesteld door belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op zijn beurt weer voortvloeide uit een uitspraak van de Rechtbank Noord-Nederland. De zaak betreft de aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet voor het jaar 2010, evenals de daarbij gegeven boetebeschikkingen en beschikkingen inzake heffingsrente.
Belanghebbende had een beroep gedaan op betalingsonmacht met betrekking tot het verschuldigde griffierecht. De griffier van de Hoge Raad heeft belanghebbende meerdere keren in de gelegenheid gesteld om informatie te verstrekken over zijn inkomen en vermogen, maar de aangevoerde argumenten waren niet voldoende om aan te tonen dat hij niet in staat was het griffierecht te betalen. Ondanks herhaalde aanmaningen en een termijn voor betaling, is het griffierecht niet voldaan.
De Hoge Raad heeft op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geoordeeld dat het beroep in cassatie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Tevens zijn er geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Het arrest is gewezen door de vice-president en twee raadsheren, en is openbaar uitgesproken op de datum van de uitspraak.