Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
20 december 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, dat op 14 maart 2016 was gewezen. De verdachte, geboren in 1957, had beroep in cassatie ingesteld via zijn advocaat N. Roos. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit was het geval omdat de partij die het cassatieberoep had ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het beroep, en de klachten niet tot cassatie konden leiden. Daarom heeft de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk verklaard, zoals bepaald in artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De Hoge Raad heeft in zijn beoordeling ook gekeken naar de procedurele aspecten van de zaak. De verdachte was niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep door het Gerechtshof omdat er geen schriftuur met grieven was ingediend en de verdachte en zijn raadsman niet aanwezig waren op de zitting. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Hof had moeten overwegen of er een rechtens te respecteren belang was dat een onderzoek van de zaak rechtvaardigde. Het nalaten van deze overweging door het Hof werd als een schending van artikel 416 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering beschouwd, maar dit leidde niet tot ontvankelijkheid van het cassatieberoep.
De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt het belang van de ontvankelijkheidseisen in cassatieprocedures en de noodzaak voor de lagere rechters om zorgvuldig te overwegen of er sprake is van een belang dat een verder onderzoek rechtvaardigt. De beslissing van de Hoge Raad is gepubliceerd in het kader van de arresten die zijn afgedaan met artikel 80a RO, en is relevant voor de rechtspraktijk.