Uitspraak
[vestigingsplaats].
1.Geding in cassatie
3.Slotsom
4.Beslissing
19 januari 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een beschikking van de Rechtbank Den Haag van 11 november 2014, waarin het klaagschrift van de klaagster tot opheffing van conservatoire beslagen op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) werd behandeld. De Rechtbank had geoordeeld dat het hoogst onwaarschijnlijk was dat de strafrechter in een later stadium aan de klaagster een geldboete of een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zou opleggen. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat het Openbaar Ministerie in de strafzaak tegen de klaagster bij een niet-onherroepelijk arrest van het Gerechtshof Den Haag op 2 juli 2014 niet-ontvankelijk was verklaard in de strafvervolging. De Hoge Raad oordeelt dat de Rechtbank niet had mogen vooruitlopen op de mogelijke uitkomst van de strafzaak, wat betekent dat het oordeel van de Rechtbank onvoldoende gemotiveerd was. De Hoge Raad vernietigt de bestreden beschikking en wijst de zaak terug naar de Rechtbank Den Haag voor een nieuwe behandeling van het klaagschrift.