In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 mei 2016 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbenden tegen een eerdere uitspraak van de Centrale Raad van Beroep. De zaak betreft besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, genomen op basis van de Wet werk en bijstand. De Centrale Raad van Beroep had op 14 juli 2015 uitspraak gedaan in hoger beroep, waartegen de belanghebbenden cassatie hebben ingesteld. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld en geconcludeerd dat de voorgestelde middelen geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Dit is gebaseerd op het feit dat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, dan wel dat de middelen klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Gezien artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en na gehoord te hebben de Procureur-Generaal, heeft de Hoge Raad besloten het beroep in cassatie niet-ontvankelijk te verklaren. De uitspraak is openbaar uitgesproken en is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, samen met de raadsheren Th. Groeneveld en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren.