Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
17 mei 2016.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 februari 2015, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1964, heeft het beroep ingesteld via zijn advocaat J.M. Lintz. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De kern van het geschil betreft de draagkracht van de betrokkene en de vraag of het Hof in strijd met artikel 359, tweede lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering heeft verzuimd om de redenen op te geven waarom het is afgeweken van het door de verdediging naar voren gebrachte standpunt inzake de draagkracht.
De verdediging heeft betoogd dat de betrokkene niet in staat is om het ontnemingsbedrag te betalen, gezien zijn financiële situatie en de hoge kosten van levensonderhoud. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie, waarin is vastgesteld dat de draagkracht in beginsel aan de orde dient te worden gesteld in de executiefase, tenzij duidelijk is dat de betrokkene op dat moment en in de toekomst geen draagkracht heeft.
Het Hof heeft het aangevoerde kennelijk niet opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, en de Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Uiteindelijk verwerpt de Hoge Raad het beroep, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.