Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
6 juni 2017.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 9 maart 2016 een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel heeft behandeld. De betrokkene, geboren in 1985, heeft geen middelen van cassatie ingediend, waardoor de Hoge Raad niet in staat was om het beroep te beoordelen. De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de betrokkene in het beroep, omdat deze niet binnen de wettelijk gestelde termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend. Dit is in strijd met de voorschriften van artikel 437, tweede lid, in verbinding met artikel 511h van het Wetboek van Strafvordering.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep beoordeeld en vastgesteld dat de betrokkene niet kan worden ontvangen in het beroep, aangezien hij niet heeft voldaan aan de vereisten voor het indienen van middelen van cassatie. De uitspraak van de Hoge Raad, gedaan op 6 juni 2017, leidt tot de conclusie dat de betrokkene niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel, samen met de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en Y. Buruma, en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.