In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende naheffingsaanslagen loonheffing voor het jaar 2009. De belanghebbende, werkzaam bij een taxibedrijf, had tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam beroep in cassatie ingesteld. Het Hof had geoordeeld over de rechtmatigheid van de aanslagen en de mogelijkheid van verrekening van ingehouden loonheffing met de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV). De belanghebbende had in zijn aangifte IB/PVV voor 2009 bedragen aan ingehouden loonheffing opgegeven, maar het Hof oordeelde dat deze bedragen niet konden worden verrekend omdat de naheffingsaanslagen door de Inspecteur waren opgelegd en later tot nihil waren verminderd.
De Hoge Raad bevestigde het oordeel van het Hof en oordeelde dat de vrijstelling van artikel 3.84 Wet IB 2001 bedoeld is om dubbele heffing te voorkomen. Het begrip 'verschuldigd' in deze wet moet worden opgevat als een formele verschuldigdheid die bestaat ten tijde van het opleggen van de aanslag. Aangezien de naheffingsaanslagen ten tijde van de aanslag IB/PVV reeds waren verminderd tot nihil, viel het betrokken loon niet onder de vrijstelling. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.
Deze uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de toepassing van de Wet IB 2001 en de behandeling van naheffingsaanslagen in relatie tot de inkomstenbelasting. De beslissing benadrukt de noodzaak voor werkgevers en werknemers om zorgvuldig om te gaan met aangiften en naheffingen, en de gevolgen die dit kan hebben voor de belastingheffing.