In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende naheffingsaanslagen loonheffing voor het jaar 2009. De belanghebbende, werkzaam bij een taxibedrijf, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 5 januari 2016 was gewezen. De zaak draaide om de vraag of de belanghebbende recht had op verrekening van ingehouden loonheffing met de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2009. De belanghebbende had loon ontvangen van payrollbedrijven, maar de naheffingsaanslagen waren door de belastingdienst opgelegd omdat deze bedrijven geen tijdige aangiften hadden gedaan.
De Hoge Raad oordeelde dat de vrijstelling van dubbele heffing, zoals bedoeld in artikel 3.84 van de Wet IB 2001, niet van toepassing was. De Hoge Raad stelde vast dat loon dat betrokken was bij een naheffingsaanslag die inmiddels tot nihil was verminderd, niet onder de vrijstelling viel. Dit leidde tot de conclusie dat de aanslag IB/PVV van de belanghebbende niet verminderd kon worden op basis van de ingehouden loonheffing. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de wetgeving rondom loonheffing en belastingheffing, en bevestigt dat naheffingsaanslagen die zijn verminderd tot nihil niet kunnen worden aangemerkt als 'verschuldigd' in de zin van de belastingwetgeving.