ECLI:NL:HR:2017:129

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
1 februari 2017
Zaaknummer
16/00752
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over naheffingsaanslagen loonheffing en belastingheffing IB/PVV

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende naheffingsaanslagen loonheffing voor het jaar 2009. De belanghebbende, werkzaam bij een taxibedrijf, had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, die op 5 januari 2016 was gewezen. De zaak draaide om de vraag of de belanghebbende recht had op verrekening van ingehouden loonheffing met de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) voor het jaar 2009. De belanghebbende had loon ontvangen van payrollbedrijven, maar de naheffingsaanslagen waren door de belastingdienst opgelegd omdat deze bedrijven geen tijdige aangiften hadden gedaan.

De Hoge Raad oordeelde dat de vrijstelling van dubbele heffing, zoals bedoeld in artikel 3.84 van de Wet IB 2001, niet van toepassing was. De Hoge Raad stelde vast dat loon dat betrokken was bij een naheffingsaanslag die inmiddels tot nihil was verminderd, niet onder de vrijstelling viel. Dit leidde tot de conclusie dat de aanslag IB/PVV van de belanghebbende niet verminderd kon worden op basis van de ingehouden loonheffing. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond, en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de interpretatie van de wetgeving rondom loonheffing en belastingheffing, en bevestigt dat naheffingsaanslagen die zijn verminderd tot nihil niet kunnen worden aangemerkt als 'verschuldigd' in de zin van de belastingwetgeving.

Uitspraak

3 februari 2017
nr. 16/00752
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X-Y]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 5 januari 2016, nr. 14/00116, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. AWB 13/2151) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2009 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV). De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 13 september 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:957).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende was in 2009 werkzaam bij een taxibedrijf dat werd geëxploiteerd door [A] B.V. (hierna: het taxibedrijf), van welke vennootschap haar dochter directeur en enig aandeelhouder was. Bij het taxibedrijf werkten enkele tientallen taxichauffeurs. De werkzaamheden van belanghebbende bestonden uit schoonmaakwerkzaamheden en het invallen als taxichauffeur. De administratie en de belastingaangiften werden verzorgd door (wijlen) [B] van [C].
2.1.2.
Belanghebbende heeft bij haar aangifte IB/PVV voor het jaar 2009 de volgende bedragen aan ingehouden loonheffing en loon vermeld:
Naam werkgever
Ingehouden
loonheffing
Loon
[D] Limited
473
2.127
[E] Limited
946
4.255
Totaal
1.419
6.382
[D] Limited en [E] Limited zijn zogenoemde payrollbedrijven.
2.1.3.
[D] Limited was tussen 29 april 2009 en 12 mei 2011 bij de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) ingeschreven. Aan [D] Limited zijn over de maanden mei 2009 tot en met november 2010 naheffingsaanslagen loonheffing opgelegd omdat zij geen (tijdige) aangiften loonheffing had gedaan en geen loonheffing had afgedragen. Nadat [D] Limited alsnog nihilaangiften had gedaan, zijn de naheffingsaanslagen in februari en maart 2011 tot nihil verminderd.
2.1.4.
[E] Limited stond van 21 oktober 2009 tot 5 oktober 2010 bij de KvK ingeschreven. Aan [E] Limited is over de maand december 2009 een naheffingsaanslag loonheffing opgelegd omdat zij geen (tijdige) aangifte loonheffing had gedaan en geen loonheffing had afgedragen. Nadat [E] Limited alsnog een nihilaangifte had gedaan, is die naheffingsaanslag op 14 april 2010 verminderd tot nihil.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende recht had op verrekening van de in haar hiervoor in 2.1.2 genoemde aangifte vermelde bedragen aan loonheffing met de aanslag IB/PVV 2009.
2.2.2.
Voor het Hof was onder meer in geschil of en in hoeverre sprake is geweest van bij wege van eindheffing bij werkgevers van belanghebbende nageheven loonheffing die ingevolge het bepaalde in artikel 3.84 Wet IB 2001 in de weg staat aan heffing van IB/PVV van belanghebbende. Daarbij ging het om de vraag of loonheffing die is begrepen in een bij wege van eindheffing opgelegde naheffingsaanslag moet worden aangemerkt als ‘verschuldigd’ in de zin van artikel 3.84, lid 1, Wet IB 2001 indien die naheffingsaanslag nadien – doch vóór het opleggen van de relevante aanslag IB/PVV – tot nihil is verminderd. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartegen komt het eerste middel op.
2.3.1.
De vrijstelling van artikel 3:84, lid 1, Wet IB 2001 strekt ertoe dubbele heffing over loonbestanddelen bij zowel de werknemer als de werkgever te voorkomen. In overeenstemming met die strekking moet het in die wetsbepaling gebruikte begrip ‘verschuldigd’ in geval van naheffing worden opgevat als een uit de naheffingsaanslag voortvloeiende formele verschuldigdheid die bestaat ten tijde van het opleggen van de aanslag in de inkomstenbelasting. Loon dat betrokken is geweest in een naheffingsaanslag die ten tijde van het opleggen van de aanslag reeds is vernietigd of, zoals in dit geval, verminderd tot nihil, valt daarom niet onder die vrijstelling. Het eerste middel faalt derhalve.
2.3.2.
Het tweede middel kan evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu dit middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2017.