ECLI:NL:HR:2017:135

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 februari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
15/04203
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest inzake verdeling van nalatenschap en gezag van gewijsde

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de verdeling van een nalatenschap. De eisers, [eiser 1] en [eiseres 2], hebben beroep in cassatie ingesteld tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 26 mei 2015. Dit arrest had betrekking op de verdeling van de nalatenschap van erflaatster, die op 21 mei 1985 overleed zonder testament. De eisers waren kinderen van de erflaatster en waren gerechtigd tot een derde deel van de nalatenschap, maar de verweerder, [verweerder 1], had de nalatenschap verworpen. De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte had geoordeeld dat de eisers niet meer deelgenoten in de nalatenschap waren, aangezien eerdere uitspraken van de rechtbank en het hof gezag van gewijsde hadden. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De zaak draait om de vraag of de eisers, ondanks de verwerping van de nalatenschap door [verweerder 1], nog steeds recht hebben op hun deel van de nalatenschap. De Hoge Raad concludeerde dat de eerdere uitspraken, waarin werd vastgesteld dat de eisers erfgenamen zijn, gezag van gewijsde hebben en dat het hof dit niet had mogen negeren. De Hoge Raad compenseerde de proceskosten en veroordeelde [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie. Dit arrest benadrukt het belang van gezag van gewijsde in civiele procedures en de bescherming van erfgenamen.

Uitspraak

3 februari 2017
Eerste Kamer
15/04203
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1],
wonende te [woonplaats],
2. [eiseres 2],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
advocaten: mr. K.T.B. Salomons en mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
1. [verweerder 1],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen,
2. [verweerster 2],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers], [verweerder 1] en [verweerster 2].

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 186439/HA ZA 09-94 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 1 april 2009, 12 augustus 2009, 18 mei 2011 en 28 december 2011 en van de rechtbank Oost-Brabant van 9 januari 2013;
b. de arresten in de zaak HD 200.124.831/01 van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 28 mei 2013 en 26 mei 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof van 26 mei 2015 hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerder 1] is verstek verleend. [verweerster 2] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerster 2] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L.A.D. Keus strekt tot vernietiging en verwijzing.
De advocaat van [verweerster 2] heeft bij brief van 11 november 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerder 1] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest met [betrokkene] (hierna: erflaatster). [eisers] zijn uit dit huwelijk geboren. Erflaatster is op 21 mei 1985 overleden zonder bij testament over haar nalatenschap – die onder meer bestaat uit de onverdeelde helft van twee woningen en het garagebedrijf van [verweerder 1] – te hebben beschikt. [verweerder 1] en [eisers] waren ieder voor één derde deel gerechtigd in deze nalatenschap. [verweerder 1] heeft de nalatenschap evenwel bij akte van 2 januari 1987 als gevolmachtigde namens [eisers], die destijds nog minderjarig waren, verworpen.
(ii) [verweerder 1] is op 19 september 1995 in gemeenschap van goederen gehuwd met [verweerster 2]. Het huwelijk is op 22 januari 1999 ontbonden door inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijk stand.
(iii) [eisers] hebben [verweerder 1] in het kader van de verdeling van de nalatenschap in rechte betrokken. In die procedure is [verweerster 2] tussengekomen. Bij vonnis van 8 maart 2002 heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch geoordeeld dat [eisers] en [verweerder 1] erfgenamen zijn van erflaatster. De rechtbank heeft [eisers] als eisers en [verweerder 1] en [verweerster 2] als gedaagden veroordeeld tot verdeling van de nalatenschap. Ook [verweerster 2] dient volgens de rechtbank aan de verdeling mee te werken, omdat zij – vanwege haar deelgenootschap in de ontbonden huwelijksgemeenschap – deelgenoot is geworden in de onverdeelde nalatenschap van erflaatster. Dit vonnis is door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 16 september 2003 bekrachtigd. Tegen het arrest van het hof is geen rechtsmiddel ingesteld. De nalatenschap is onverdeeld gebleven.
(iv) [verweerster 2] is ervan op de hoogte geraakt dat [verweerder 1] de nalatenschap namens [eisers] had verworpen. Zij heeft daarop in kort geding opheffing gevorderd van enkele beslagen die door [eisers] waren gelegd ter verzekering van hun gestelde rechten inzake de onverdeelde nalatenschap. Zowel in eerste als in tweede aanleg is deze vordering afgewezen op de grond dat het vonnis van 8 maart 2002 en het arrest van 16 september 2003, waarin als vaststaand is aangenomen dat [eisers] erfgenaam zijn van erflaatster, kracht van gewijsde hebben verkregen nu daartegen geen buitengewoon rechtsmiddel, zoals een vordering tot herroeping, is aangewend.
(v) Bij vonnis van 29 september 2004, waarin is beslist omtrent de verdeling van de gemeenschap van goederen van [verweerder 1] en [verweerster 2], heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch de schuld van [verweerder 1] aan [eisers], voortvloeiende uit de verdeling van de nalatenschap van erflaatster, bij helfte aan ieder van partijen ([verweerder 1] en [verweerster 2]) toegedeeld indien en voor zover [verweerder 1] tot betaling van een bedrag aan [eisers] zal worden veroordeeld. Dat vonnis is door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 15 april 2008 bekrachtigd.
3.2.1
In het onderhavige geding hebben [eisers] onder meer gevorderd dat [verweerder 1] wordt veroordeeld tot verdeling van de nalatenschap. [verweerster 2] is in deze procedure tussengekomen. Zij heeft onder meer een verklaring voor recht gevorderd dat de verdeling van de nalatenschap dient te geschieden met toepassing van de door haar voorgestelde verhouding.
3.2.2
Na een tussenvonnis heeft de rechtbank bij eindvonnis in de hoofdzaak onder meer de wijze van verdeling van de nalatenschap gelast. Zij heeft met betrekking tot de tussenkomst voor recht verklaard dat [eisers] en [verweerder 1] ieder voor één derde deel gerechtigd zijn in de nalatenschap.
3.2.3
In het door [eisers] zowel in de hoofdzaak als met betrekking tot de tussenkomst ingestelde hoger beroep hebben zij, kort gezegd, gevorderd dat [verweerder 1] wordt veroordeeld tot inbreng in de nalatenschap van de door hem ontvangen vruchten van de nalatenschap en van de huurwaarde van de door hem gebruikte registergoederen behorend tot de nalatenschap. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en het in hoger beroep gevorderde afgewezen. Daartoe heeft het onder meer overwogen dat tussen partijen vaststaat dat [eisers] hun aandeel in de nalatenschap hebben verworpen en dat reeds om deze reden aan hen geen recht op een gebruiksvergoeding respectievelijk huurafdracht jegens hun vader toekomt (rov. 7.6.1, 7.6.2 en 7.7).
3.3.1
Het middel klaagt onder meer (in onderdeel 13 en in de derde alinea van onderdeel 18) dat het hof, overeenkomstig het gezag van gewijsde van de uitspraken van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 8 maart 2002 en het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 16 september 2003, ervan diende uit te gaan dat [eisers] ieder voor één derde in de nalatenschap waren gerechtigd en dat er derhalve een rechtsgrond bestond voor hun vorderingen.
3.3.2
De klacht neemt terecht tot uitgangspunt dat aan de beslissingen die zijn vervat in de genoemde uitspraken van rechtbank en gerechtshof ‘s-Hertogenbosch (hiervoor in 3.1 onder (iii) weergegeven) gezag van gewijsde toekomt, ook in de verhouding tot [verweerster 2] aangezien zij als (tussengekomen) partij in die procedure was betrokken. De stukken van het geding, zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.4, laten geen andere conclusie toe dan dat [eisers] zich in de onderhavige procedure op dat gezag van gewijsde hebben beroepen met betrekking tot de beslissing dat zij mede-erfgenaam zijn. Overigens verdient opmerking dat uit de hiervoor bedoelde processtukken blijkt dat ook [verweerster 2] van het gezag van gewijsde van die beslissing is uitgegaan.
Het hof heeft dan ook in strijd met art. 236 Rv gehandeld door te oordelen dat [eisers] niet (meer) deelgenoten in de nalatenschap van erflaatster zijn. Aan het gezag van gewijsde van voormelde uitspraken kan niet afdoen dat is gebleken dat [eisers] voorafgaand aan die uitspraken hun aandeel in de nalatenschap hadden verworpen. De klaagt slaagt.
3.4
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 26 mei 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
compenseert de kosten van het geding in cassatie voor zover het de procedure tussen [eisers] en [verweerder 1] betreft, aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [verweerster 2] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eisers] begroot op € 497,37 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, M.V. Polak en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
3 februari 2017.