In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 februari 2017 uitspraak gedaan over een beroep in cassatie van een belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag. De zaak betreft een aan de belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2013, alsook een beschikking inzake heffingsrente. De griffier van de Hoge Raad heeft de belanghebbende op 17 november 2016 gewezen op de verschuldigdheid van griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor de betaling. De belanghebbende heeft echter het griffierecht niet voldaan. Op 20 december 2016 heeft de griffier de belanghebbende in de gelegenheid gesteld om te verklaren waarom het griffierecht niet tijdig is betaald. De argumenten die de belanghebbende in haar brief van 22 december 2016 aanvoert, zijn door de Hoge Raad niet voldoende geacht om te concluderen dat de belanghebbende niet in verzuim is geweest. Hierdoor is het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, en is in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2017.