In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 oktober 2017 uitspraak gedaan in een cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Het beroep in cassatie was gericht tegen de uitspraak van het Hof van 12 januari 2017, waarin het Hof de hoger beroepen van belanghebbende tegen uitspraken van de Rechtbank Breda heeft behandeld. De Rechtbank had eerder navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting en vermogensbelasting opgelegd aan belanghebbende over verschillende jaren, waaronder 1991 tot en met 1993, 1995, 1996, 1998 en 1999 voor de inkomstenbelasting, en voor de vermogensbelasting over de jaren 1992 tot en met 1994, 1996, 1997, 1999 en 2000. Daarnaast was er een aanslag in de inkomstenbelasting voor het jaar 2001 en beschikkingen inzake heffingsrente.
Belanghebbende heeft in cassatie verschillende middelen voorgesteld, maar de Hoge Raad oordeelde dat deze middelen niet tot cassatie konden leiden. De Hoge Raad stelde vast dat er geen noodzaak was voor nadere motivering, aangezien de voorgestelde middelen niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend, en belanghebbende heeft de zaak laten toelichten door zijn advocaat, mr. A.M.E. Nuyens.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef.