ECLI:NL:HR:2017:2801

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 oktober 2017
Publicatiedatum
31 oktober 2017
Zaaknummer
16/03052
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in vervolging na eerdere oordelen

In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging van de verdachte, die beschuldigd wordt van mishandeling van zijn levensgezel. De Hoge Raad behandelt een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte had eerder een preliminair verweer gevoerd, waarin hij stelde dat het OM niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Dit verweer was door het Hof verworpen, en de verdachte was niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep tegen dat tussenarrest. In het eindarrest heeft het Hof opnieuw het verweer van de verdachte verworpen, met de stelling dat het OM bij een eerder tussenarrest ontvankelijk was verklaard.

De Hoge Raad oordeelt dat het Hof heeft miskend dat het, gelet op de artikelen 348 en 358 van het Wetboek van Strafvordering, de ontvankelijkheid van het OM in de vervolging dient te onderzoeken op basis van het onderzoek ter terechtzitting dat tot het bestreden eindarrest heeft geleid. De Hoge Raad benadrukt dat als er een verweer tot niet-ontvankelijkheid is voorgedragen, het Hof daarover in dezelfde uitspraak moet beslissen. De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag voor herbehandeling.

De uitspraak van de Hoge Raad is van belang voor de rechtsgang en de waarborging van de rechten van de verdachte, vooral in gevallen waar de ontvankelijkheid van het OM ter discussie staat. De beslissing benadrukt de noodzaak voor de rechter om zorgvuldig om te gaan met de ontvankelijkheid van het OM, vooral wanneer er eerdere uitspraken zijn die relevant zijn voor de zaak.

Uitspraak

31 oktober 2017
Strafkamer
nr. S 16/03052
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 13 april 2016, nummer 22/002341-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

2.Procesverloop, bewezenverklaring en bewijsvoering

2.1.
In de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3 tot en met 7 is het procesverloop in deze zaak als volgt weergegeven:
"3. (...) De dagvaarding in eerste aanleg vermeldt een tweetal feiten, te weten - kort gezegd - mishandeling (feit 1) en mensenhandel (feit 2). De voorzitter van een strafkamer van de rechtbank Den Haag heeft naar aanleiding van een zogenaamd preliminair verweer op 12 april 2013 na beraadslaging het onderzoek gesloten verklaard en onmiddellijk uitspraak gedaan. Ik citeer:
"De voorzitter spreekt het vonnis uit en deelt mee dat gelet op het bepaalde in artikel 359a Wetboek van Strafvordering het openbaar ministerie niet-ontvankelijk kan worden verklaard als er tijdens het voorbereidend onderzoek vormen onherstelbaar zijn verzuimd, waardoor sprake is van een doelbewuste en grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte. De rechtbank is van oordeel dat dit in de strafzaak van verdachte het geval is.
Iemand die verdachte is in een strafzaak moet erop kunnen vertrouwen dat iedereen die met het onderzoek in zijn zaak belast is, volstrekt onafhankelijk en met zuiver oogmerk handelt. Dat vertrouwen is onherstelbaar beschadigd door de handelwijze van de betreffende rechercheur.
Dat betekent dat de rechtbank het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaart.(...)"
4. Tegen dit vonnis heeft de officier van justitie hoger beroep ingesteld en bij akte het beroep ingetrokken voor zover het betrekking heeft op hetgeen verdachte als feit 2 is ten laste gelegd. Blijken het dictum van het arrest van het hof 's-Gravenhage van 19 december 2013 is het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. Het hof verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit en wijst de zaak terug naar de rechtbank Den Haag ter zake van het onder 1 ten laste gelegde, ten einde met inachtneming van het arrest van het hof recht te doen.
(...)
5. Tegen dit arrest van het hof heeft verdachte beroep in cassatie ingesteld. Verdachte is blijkens het arrest van de Hoge Raad van 2 september 2014 in dat beroep niet ontvangen. De Hoge Raad overweegt dat nu verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, art. 437, tweede lid, Sv niet in acht is genomen. Een peek derhalve. Ik merk op - de schriftuur van cassatie wijst er eveneens terecht op - dat het indienen van middelen de verdachte niet zou hebben gebaat. Het in art. 428 Sv vervatte concentratiebeginsel laat immers tegen het tussenarrest van het hof niet afzonderlijk beroep in cassatie toe. Dat beroep is wel mogelijk gelijktijdig met de einduitspraak, voor zover tenminste die einduitspraak voortbouwt op de tussenbeslissing.
6. Na de verwijzing door het hof wees de rechtbank
Den Haag op 7 mei 2015 vonnis. De rechtbank overweegt over de ontvankelijkheid van de officier van justitie, voor zover van belang, als volgt:
"De rechtbank overweegt dat het gerechtshof Den Haag bij arrest van 19 december 2013 heeft geoordeeld dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging van het onderhavige ten laste gelegde feit en de zaak heeft terugverwezen naar de rechtbank Den Haag om ter zake van dit feit met inachtneming van het arrest recht te doen.
De verdediging heeft vervolgens beroep in cassatie ingesteld maar verzuimd tijdig een schriftuur houdende middelen van cassatie in te dienen, hetgeen heeft geleid tot niet-ontvankelijkheid van verdachte in het cassatieberoep. De rechtbank is van oordeel dat de behandeling van de nu voorliggende strafzaak door de rechtbank niet kan worden aangewend als een hoger beroep tegen de beslissing van het gerechtshof tot ontvankelijk verklaring van het openbaar ministerie. Nu het gerechtshof het openbaar ministerie ten aanzien van het ten laste gelegde feit alsnog ontvankelijk heeft verklaard, ziet de rechtbank geen mogelijkheid hierover een andersluidend oordeel te vellen."
7. Het bestreden arrest bevat de volgende overwegingen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie:
"De raadsman heeft ter terechtzitting in dit hoger beroep opnieuw aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging ter zake van het onder 1 ten laste gelegde.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat het Openbaar Ministerie wel ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte ter zake van feit 1. Hiertoe overweegt het hof dat de Hoge Raad bij arrest van 2 september 2014 de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn cassatieberoep. Daarmee is het arrest van dit hof van 19 december 2013, bij welk arrest Openbaar Ministerie ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit, onherroepelijk geworden.
Derhalve verwerpt het hof het verweer van de raadsman."

3.Beoordeling van het eerste middel

3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging.
3.2.
Uit de ingevolge art. 415 Sv toepasselijke art. 348 en 358, derde lid, Sv in verbinding met art. 422, eerste lid, Sv vloeit voort dat het Hof de ontvankelijkheid van de Officier van Justitie in zijn vervolging dient te onderzoeken naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting dat tot het bestreden eindarrest heeft geleid, en dat het, indien aldaar namens de verdachte uitdrukkelijk een verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de Officier van Justitie is voorgedragen, daaromtrent bepaaldelijk een beslissing dient te geven in één en dezelfde uitspraak - het eindarrest -waarin over de punten vermeld bij art. 350 Sv wordt beslist (vgl. HR 16 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0220, NJ 1997/121).
3.3.
Door het ter terechtzitting in hoger beroep van 30 maart 2016 gevoerde verweer met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging te verwerpen op de grond dat "het arrest van dit hof van 19 december 2013, bij welk arrest het Openbaar Ministerie ontvankelijk is verklaard in de vervolging van de verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde feit, onherroepelijk [is] geworden" heeft het Hof het vorenoverwogene miskend.
Opmerking verdient nog dat de omstandigheid dat het Hof het bestreden arrest heeft gewezen in een andere samenstelling dan waarin het bij arrest van 19 december 2013 de zaak heeft verwezen, te dezen niet van belang is. Evenmin is van belang dat de verdachte niet-ontvankelijk is verklaard in zijn cassatieberoep tegen dit arrest van 19 december 2013.
3.4.
Het middel slaagt.

4.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
31 oktober 2017.