In deze zaak heeft de Hoge Raad op 10 november 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. De belanghebbende had beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Hof van 17 maart 2017, waarin het hoger beroep van de belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant werd behandeld. De Rechtbank had in deze zaak een aanslag in de inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen voor het jaar 2009 opgelegd aan de belanghebbende.
De belanghebbende voerde verschillende klachten aan in zijn cassatieberoep. De Staatssecretaris van Financiën diende een verweerschrift in. De Hoge Raad beoordeelde de klachten en oordeelde dat deze niet tot cassatie konden leiden. Volgens artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie was er geen noodzaak voor nadere motivering, omdat de klachten niet leidden tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad besloot dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten. Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie ongegrond, waarmee de uitspraak van het Gerechtshof in stand bleef. Dit arrest is openbaar uitgesproken en ondertekend door de vice-president en de raadsheren, met de waarnemend griffier aanwezig.