ECLI:NL:HR:2017:306

Hoge Raad

Datum uitspraak
24 februari 2017
Publicatiedatum
23 februari 2017
Zaaknummer
16/03564
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot voeging in procedure over uitleg Zorgverzekeringswet met betrekking tot zorgverzekeraar en verzekerde

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure waarin het Zorginstituut Nederland en de Staat der Nederlanden zich als eisers tot voeging hebben aangemeld in een geschil tussen zorgverzekeraar Menzis en haar verzekerde, [verweerster]. De hoofdzaak betreft de vraag of de behandeling volgens de PTED-methode vergoed dient te worden door Menzis op basis van de Zorgverzekeringswet. Het hof had eerder geoordeeld dat deze behandeling vergoed moest worden, wat Menzis heeft aangevochten in cassatie.

De Hoge Raad heeft in deze uitspraak de incidentele vordering van het Zorginstituut om zich te voegen aan de zijde van Menzis toegewezen. Het Zorginstituut heeft belang bij voeging omdat het verantwoordelijk is voor de eenduidige uitleg van het verzekerd pakket en de uitkomst van de procedure invloed kan hebben op zijn beleid. De vordering van de Staat om zich ook te voegen is echter afgewezen, omdat niet voldoende is aangetoond dat hij belang heeft bij de uitkomst van de procedure.

De Hoge Raad heeft de kosten van het incident begroot en de zaak verwezen naar de rol voor voortprocederen. Dit arrest is gewezen door een vijfkoppige kamer, met C.A. Streefkerk als voorzitter, en is openbaar uitgesproken door G. de Groot.

Uitspraak

24 februari 2017
Eerste Kamer
16/03564
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest in het incident
in de zaak van:
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon Zorginstituut Nederland,
gevestigd te Diemen,
2. de Staat der Nederlanden (ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport)
zetelende te Den Haag,
EISERS tot voeging,
advocaat: mr. K. Teuben,
in de zaak van:
MENZIS ZORGVERZEKERAAR N.V. (als rechtsopvolgster van O.W.M. Menzis Zorgverzekeraar U.A.),
gevestigd te Wageningen,
EISERES tot cassatie, verweerster in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
[verweerster],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaten: mr. D.M. de Knijff en mr. C.J.A. Seinen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Menzis en [verweerster] en eisers tot voeging als het Zorginstituut en de Staat.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 178683 / HA ZA 08-2152 van de rechtbank Arnhem van 22 april 2009 en 14 oktober 2009;
b. de arresten in de zaak 200.051.478 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 19 oktober 2010, 12 juli 2011, 29 juli 2014, 6 januari 2015 en 15 maart 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de arresten van het hof van 19 oktober 2010, 12 juli 2011 en 15 maart 2016 heeft Menzis beroep in cassatie ingesteld.
Het Zorginstuut en de Staat hebben bij incidentele conclusie van 2 september 2016 gevorderd zich in het geding tussen partijen aan de zijde van Menzis te mogen voegen.
[verweerster] heeft in de hoofdzaak geconcludeerd tot verwerping van het principale cassatieberoep en heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Voorts heeft zij in het voegingsincident geconcludeerd tot referte.
Menzis heeft op 28 oktober 2016 geconcludeerd tot toewijzing van de incidentele vorderingen tot voeging.
Menzis heeft in de hoofdzaak geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep.
De incidentele conclusie tot voeging is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot afwijzing van de incidentele vordering tot voeging van het Zorginstituut en de Staat.
De advocaat van het Zorginstituut en de Staat heeft bij brief van 29 december 2016 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van de incidentele vorderingen tot voeging

3.1
De hoofdzaak van deze procedure betreft een geschil tussen zorgverzekeraar Menzis en haar verzekerde [verweerster] over de vraag of de behandeling volgens de zogeheten PTED-methode deel uitmaakt van de stand van wetenschap en praktijk als bedoeld in art. 2.1 lid 2 Besluit zorgverzekering en daarom op grond van art. 11 Zorgverzekeringswet (hierna: Zvw) door Menzis aan [verweerster] vergoed dient te worden, zoals [verweerster] vordert. Het hof heeft deze vraag bevestigend beantwoord en de vordering van [verweerster] toegewezen, waartegen het middel van Menzis zich keert.
3.2
Het Zorginstituut en de Staat vorderen zich in dit geding in cassatie te mogen voegen aan de zijde van Menzis. Het Zorginstituut en de Staat stellen hiertoe belang te hebben, het Zorginstituut gelet op zijn wettelijke taak met betrekking tot het verzekerd pakket als bedoeld in art. 11 Zvw en de door hem over de onderhavige kwestie uitgebrachte adviezen, de Staat gelet op zijn wettelijke verantwoordelijkheid met betrekking tot dat pakket en op het feit dat hij bijdraagt aan de financiering van de zorgverzekering.
3.3
Eenieder die belang heeft bij een tussen andere partijen aanhangig geding, kan vorderen zich daarin te mogen voegen (art. 217 Rv). Voor het aannemen van een zodanig belang is voldoende dat de partij die voeging vordert, nadelige gevolgen kan ondervinden van een uitkomst van de procedure die ongunstig is voor de partij aan wier zijde zij zich voegt. Onder nadelige gevolgen zijn in dit verband te verstaan de feitelijke of juridische gevolgen die de toe- dan wel afwijzing van de in die procedure ingestelde vordering of het gezag van gewijsde van in de uitspraak in die procedure gegeven eindbeslissingen zal kunnen hebben voor degene die de voeging vordert.
(HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1602, NJ 2015/295, en HR 11 september 2015, ECLI:NL:HR:2015:2534, NJ 2015/369)
3.4
Gelet op zijn wettelijke taak heeft het Zorginstituut belang bij voeging. Het Zorginstituut beheert het Zorgverzekeringsfonds (art. 40 Zvw), is onder meer belast met het bevorderen van de eenduidige uitleg van de aard, inhoud en omvang van het verzekerd pakket (art. 64 lid 1 Zvw) en adviseert de minister daarover (art. 66 Zvw). Toewijzing van de hiervoor in 3.1 genoemde vordering kan het beleid van het Zorginstituut met betrekking tot de uitvoering van zijn wettelijke taak doorkruisen, met name ten aanzien van de eenduidige uitleg van de aard, inhoud en omvang van het verzekerd pakket. Een ongunstige uitkomst van de hoofdzaak voor Menzis kan dus gevolgen voor het Zorginstituut hebben als hiervoor in 3.3 bedoeld.
De vordering van het Zorginstituut is derhalve toewijsbaar.
3.5
De Staat heeft niet voldoende onderbouwd dat hij het vereiste belang heeft bij voeging. Hij heeft niet duidelijk gemaakt dat en waarom de toe- dan wel afwijzing van de vordering tegen Menzis als zorgverzekeraar of het gezag van gewijsde van de uitspraak in de hoofdzaak feitelijke of juridische gevolgen voor hem heeft in verband met de hiervoor in 3.2 genoemde, door hem ingeroepen verantwoordelijkheid dan wel financiering.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
met betrekking tot de incidentele vordering van het Zorginstituut:
laat het Zorginstituut toe zich te voegen aan de zijde van Menzis;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het door het Zorginstituut opgeworpen incident tot de einduitspraak in cassatie;
begroot deze kosten tot op deze uitspraak aan de zijde van het Zorginstituut op € 68,07 aan verschotten en € 800,-- voor salaris, en aan de zijde van Menzis en [verweerster] op nihil;
verwijst de zaak naar de rol van 10 maart 2017 voor voortprocederen;
met betrekking tot de incidentele vordering van de Staat:
wijst de incidentele vordering tot voeging van de Staat af;
veroordeelt de Staat in de kosten van het door hem opgeworpen incident;
begroot deze kosten tot op deze uitspraak aan de zijde van Menzis en [verweerster] op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, G. de Groot, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
24 februari 2017.