ECLI:NL:HR:2017:340

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 maart 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
15/04007
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over geruisloze omzetting en verbintenissen van een fonds voor gemene rekening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of de belanghebbende verbonden is voor de verbintenissen van een fonds voor gemene rekening waarin hij participeert, en hoe dit fonds gekwalificeerd moet worden. De belanghebbende had een participatie van 3,43 procent in het Besloten Fonds voor Gemene Rekening, dat op 30 december 2010 werd opgericht. De participanten hadden schriftelijke overeenkomsten gesloten, waaronder de Fondsvoorwaarden en een Participation and Shareholders Agreement met een andere vennootschap. Het fonds had ook een lening afgesloten voor de financiering van een schip in aanbouw.

De belanghebbende verzocht de Inspecteur om een beschikking op grond van artikel 3.65 Wet IB 2001, zodat de ingebrachte onderneming voor de winstberekening niet als gestaakt zou worden beschouwd. Dit verzoek werd door de Inspecteur afgewezen. In cassatie werd de vraag behandeld of de belanghebbende rechtstreeks verbonden is voor de verbintenissen van het fonds. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de Staatssecretaris niet tot cassatie konden leiden, en dat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten, vastgesteld op € 1485 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de Staatssecretaris van Financiën werd ook een griffierecht van € 497 opgelegd.

Uitspraak

3 maart 2017
nr. 15/04007
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de
Staatssecretaris van Financiëntegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 21 juli 2015, nr. 14/00558, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nr. AWB 12/3760) betreffende een ten aanzien van
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) gegeven beschikking als bedoeld in artikel 3.65, lid 4, Wet IB 2001. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 17 mei 2016 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2016:405).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op 30 december 2010 is het Besloten Fonds voor Gemene Rekening [J] (hierna: het fonds) opgericht. Belanghebbende heeft daarin een participatie verkregen van 3,43 percent. De participanten in het fonds zijn in het kader van de oprichting daarvan schriftelijk de Fondsvoorwaarden overeengekomen. Voorts hebben zij een schriftelijke ‘Participation and Shareholders Agreement’ gesloten met [K] B.V., die een participatie in het fonds verkreeg van 68,92 percent, twee aandeelhouders in laatstgenoemde vennootschap, de fondsbeheerder en een aandeelhouder in de fondsbeheerder.
2.1.2.
Het fonds sloot op 30 december 2010 een ‘Memorandum of Agreement’ met [F] B.V., waarbij [F] B.V. een schip (in aanbouw) verkocht aan het fonds. Ter financiering van het schip (in aanbouw) leende [F] B.V. een bedrag aan het fonds bij de daartoe op dezelfde dag overeengekomen ‘Loan Agreement’. De Bremer Landesbank heeft voor de financiering van het schip (in aanbouw) ten behoeve van de verwervingskosten door [F] B.V. en de opvolgende aankoop en verwerving door het fonds een hypothecaire lening verstrekt.
2.1.3.
Op 6 mei 2011 heeft belanghebbende zijn participatie in het fonds ingebracht in een daartoe door hem opgerichte besloten vennootschap.
2.1.4.
Belanghebbende heeft op 26 juni 2011 de Inspecteur verzocht om afgifte van een beschikking ingevolge artikel 3.65 Wet IB 2001 op grond waarvan voor het berekenen van de winst uit onderneming voor het jaar 2011 de ingebrachte onderneming wordt geacht niet te zijn gestaakt. De Inspecteur heeft dit verzoek bij beschikking van 20 januari 2012 afgewezen.
2.2.
Het eerste en het derde middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3.
Het tweede middel komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen ’s Hofs oordeel dat belanghebbende rechtstreeks wordt verbonden voor verbintenissen van de onderneming van het fonds. Het middel faalt. ’s Hofs oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1485 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, J. Wortel, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 maart 2017.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 497.