In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of de belanghebbende verbonden is voor de verbintenissen van een fonds voor gemene rekening waarin hij participeert, en hoe dit fonds gekwalificeerd moet worden. De belanghebbende had een participatie van 3,43 procent in het Besloten Fonds voor Gemene Rekening, dat op 30 december 2010 werd opgericht. De participanten hadden schriftelijke overeenkomsten gesloten, waaronder de Fondsvoorwaarden en een Participation and Shareholders Agreement met een andere vennootschap. Het fonds had ook een lening afgesloten voor de financiering van een schip in aanbouw.
De belanghebbende verzocht de Inspecteur om een beschikking op grond van artikel 3.65 Wet IB 2001, zodat de ingebrachte onderneming voor de winstberekening niet als gestaakt zou worden beschouwd. Dit verzoek werd door de Inspecteur afgewezen. In cassatie werd de vraag behandeld of de belanghebbende rechtstreeks verbonden is voor de verbintenissen van het fonds. De Hoge Raad oordeelde dat de middelen van de Staatssecretaris niet tot cassatie konden leiden, en dat het oordeel van het Hof niet blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris in de proceskosten, vastgesteld op € 1485 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is openbaar uitgesproken en de Staatssecretaris van Financiën werd ook een griffierecht van € 497 opgelegd.