ECLI:NL:HR:2017:462

Hoge Raad

Datum uitspraak
17 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
15/05092
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest en vonnis inzake onrechtmatige overheidsdaad en tenuitvoerlegging voorwaardelijke gevangenisstraf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 17 maart 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de Staat der Nederlanden. De zaak betreft de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf die aan [eiser] was opgelegd. De Hoge Raad heeft de eerdere uitspraken van het gerechtshof Den Haag en de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag vernietigd. De kern van de zaak draait om de vraag of de tijd die [eiser] in voorarrest heeft doorgebracht, in mindering moet worden gebracht op het voorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf. De Hoge Raad oordeelt dat de aftrek van voorarrest ook van toepassing is op het voorwaardelijke gedeelte van de gevangenisstraf, wat betekent dat de Staat niet verder kan overgaan tot tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf. De Hoge Raad heeft de Staat ook veroordeeld in de proceskosten van [eiser].

Uitspraak

17 maart 2017
Eerste Kamer
15/05092
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. M.A.R. Schuckink Kool,
t e g e n
de STAAT DER NEDERLANDEN
(Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelende te Den Haag,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het incidentele cassatieberoep,
advocaten: mr. J.W.H. van Wijk en mr. G.C. Nieuwland.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als eiser en de Staat.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak C/09/486273/KG ZA 15-458 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 19 mei 2015;
b. het arrest in de zaak 200.172.380/01 van het gerechtshof Den Haag van 25 augustus 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft eiser beroep in cassatie ingesteld. De Staat heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het incidenteel cassatieberoep en op het principaal cassatieberoep
tot vernietiging van het bestreden arrest behalve voor zover daarbij het vonnis in eerste aanleg werd vernietigd en, opnieuw rechtdoende op het ingestelde hoger beroep, tot alsnog toewijzing van het in eerste aanleg primair gevorderde verbod.
De advocaat van de Staat heeft bij brief van 10 februari 2017 op die conclusie gereageerd.

3.Uitgangspunten in cassatie

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Bij arrest van 13 december 2012 van het gerechtshof Den Haag is [eiser] wegens brandstichting veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en als bijzondere voorwaarde dat [eiser] zich gedurende de proeftijd, zolang als nodig wordt geacht, onder behandeling zal stellen van de reclasseringsinstelling Bouman GGZ voor behandeling van zijn persoonlijkheidsstoornis en alcoholafhankelijkheid. Het heeft daarbij bevolen dat de tijd die door [eiser] vóór de tenuitvoerlegging in enige vorm van voorarrest als in art. 27 lid 1 Sr bedoeld is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht. Het door [eiser] tegen dit arrest ingestelde cassatieberoep is door de Hoge Raad verworpen.
(ii) [eiser] heeft ter zake van het feit waarvoor hij is veroordeeld, vanaf 18 november 2011 acht maanden in voorarrest doorgebracht.
(iii) De reclasseringsinstelling waaraan het toezicht op [eiser] is opgedragen, heeft op 8 oktober 2014 aan het openbaar ministerie gerapporteerd dat [eiser] onvoldoende heeft meegewerkt aan de voorwaarden en heeft daarbij geadviseerd over te gaan tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke strafdeel. Op vordering van de advocaat-generaal heeft het gerechtshof Den Haag op 10 maart 2015 de tenuitvoerlegging van de bij arrest van 13 december 2012 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden gelast.
3.2.1
In dit kort geding heeft [eiser] gevorderd dat de voorzieningenrechter de Staat zal verbieden om de gevangenisstraf, opgelegd bij het hiervoor in 3.1 onder (i) bedoelde arrest van 13 december 2012, (verder) ten uitvoer te leggen, althans een passende voorziening te treffen. Aan zijn vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat de Staat (het Openbaar Ministerie) onrechtmatig jegens hem handelt door op het ten uitvoer te leggen gedeelte van de gevangenisstraf de tijd die hij in voorarrest (ter zake van verdenking van hetzelfde feit) heeft doorgebracht niet volledig in mindering te brengen.
De voorzieningenrechter heeft de vordering afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd en, opnieuw recht doende, de Staat bevolen het voorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf niet eerder ten uitvoer te leggen dan nadat op het door [eiser] ingediende gratieverzoek is beslist. Daartoe heeft het hof als volgt overwogen. De strafkamer van het gerechtshof Den Haag heeft in zijn arrest van 13 december 2012 een bijzondere voorwaarde en een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd, welke oplegging zinledig zou zijn indien het ondergane voorarrest ook van de opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf zou worden afgetrokken. Kennelijk heeft de strafkamer dus bedoeld dat het voorarrest slechts in mindering werd gebracht op het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf (rov. 6 en 7). Nu [eiser] , ondanks zijn andersluidende uitleg van de beslissing van de strafkamer van het hof, zich toch bij de reclasseringsinstelling heeft aangemeld voor de noodzakelijk geachte behandeling, lijkt het erop dat de opgelegde bijzondere voorwaarde alsnog zal worden nageleefd. Daarom bestaat aanleiding bij wege van ordemaatregel de Staat te gebieden het voorwaardelijk opgelegde gedeelte van de gevangenisstraf niet eerder ten uitvoer te leggen dan nadat een beslissing is genomen op het inmiddels ingediende gratieverzoek (rov. 8).

4.Beoordeling van het middel in het principale beroep

4.1
Het middel is gericht tegen het oordeel van het hof dat het door [eiser] ondergane voorarrest slechts in mindering moet worden gebracht op het onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf en niet – voor zover de duur van dat voorarrest de duur van het reeds ten uitvoer gelegde onvoorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf overstijgt – tevens in mindering moet worden gebracht op het nog ten uitvoer te leggen voorwaardelijk deel van de opgelegde gevangenisstraf. Het middel betoogt onder meer dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2
Deze klacht slaagt. De rechter kan bij veroordelingen tot gevangenisstraf als bedoeld in art. 14a lid 1 en lid 2 Sr bepalen dat de straf of een gedeelte daarvan niet zal worden tenuitvoergelegd. De toepassing van art. 14a Sr geschiedt onder voorwaarden en de rechter stelt een proeftijd vast. Ingevolge art. 27 lid 1 Sr heeft de rechter bij het opleggen van tijdelijke vrijheidsstraffen de verplichting te bevelen dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van de uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de vrijheidsstraf geheel in mindering zal worden gebracht. Dit bevel tot aftrek van voorarrest ziet ook op de gevangenisstraf ten aanzien waarvan de rechter met toepassing van art. 14a Sr heeft bepaald dat die straf of een gedeelte daarvan onder voorwaarden niet zal worden tenuitvoergelegd. Dit betekent dat indien de duur van het voorarrest langer is dan de duur van het onvoorwaardelijke deel de van de gevangenisstraf en de tenuitvoerlegging wordt bevolen van het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf – welk bevel meebrengt dat het voorwaardelijke deel moet worden tenuitvoergelegd (vgl. HR 27 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:500, NJ 2015/232) –, bij die tenuitvoerlegging het resterende gedeelte van de duur van het voorarrest daarop in mindering moet worden gebracht. In het onderhavige geval – waarin de gezamenlijke duur van het onvoorwaardelijke deel van de gevangenisstraf en het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf waarvan de tenuitvoerlegging is gelast gelijk is aan de duur van het reeds ondergane voorarrest – brengt dit mee dat aan het bevel tot tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf van vier maanden geen (verdere) uitvoering kan worden gegeven.
4.3
Het bestreden arrest kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De gedingstukken laten geen andere conclusie toe dan dat de vordering op grond van het voorgaande op de hierna volgende wijze toewijsbaar is.

5.Beoordeling van het middel in het incidentele beroep

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 25 augustus 2015;
vernietigt het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag van 19 mei 2015;
verbiedt de Staat de aan [eiser] bij arrest van 13 december 2012 opgelegde gevangenisstraf verder ten uitvoer te leggen;
veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde [eiser] begroot:
in eerste aanleg op € 172,18 aan verschotten en € 816,-- voor salaris,
in hoger beroep op € 405,18 aan verschotten en € 2.682,-- voor salaris;
in cassatie op € 497,37 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Staat in de kosten van de procedure, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan, G. de Groot, V. van den Brink en A.L.J. van Strien, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
17 maart 2017.