SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
[verdachte] , geboren op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats] , wonende [woonplaats] , woonplaats kiezende te (6511 PT) Nijmegen, aan de Nieuwstraat 16, ten kantore van zijn advocaat, mr. A.M. Smetsers, die door hem bepaaldelijk is gemachtigd dit cassatieschriftuur te ondertekenen en in te dienen;
Geeft eerbiedig te kennen:
Dat rekwirant van cassatie ter zake een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (met parketnummer: 21- 002096-14), uitgesproken op 18 mei 2016, het navolgende middel van cassatie voordraagt:
MIDDEL
Schending van het recht en/ of verzuim van vormen, in het bijzonder van de artikelen 350 Sv. en 359 Sv., omdat het bewezenverklaarde feit, inhoudende dat rekwirant zich schuldig zou hebben gemaakt aan mishandeling, gebaseerd is op (onderling) tegenstrijdige verklaringen (en overigens op verklaringen die tegenstrijdig zijn met objectieve bewijsmiddelen) te gevolge waarvan de bewezenverklaring ontoereikend, althans ondeugdelijk is gemotiveerd.
Toelichting
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna ook te noemen: “het Hof) oordeelde ten laste van rekwirant (hierna ook te noemen: “ [verdachte] ") dat deze zich schuldig heeft gemaakt aan de hem (meer subsidiair) tenlastegelegde mishandeling. [verdachte] , immers, zou aangever (met kracht) geslagen hebben waardoor aangever pijn zou hebben geleden.
Blijkens de door het Hof opgestelde aanvulling ex artikel 365a jo. 415 Sr. op zijn arrest van 18 mei 2016 zijn ter zake door het Hof (limitatief) vier (4) bewijsmiddelen gebezigd, zijnde de aangifte van aangever van 16 september 2013,(1) de verklaring van getuige [getuige] van donderdag 3 oktober 2013,(2) de verklaring van medeverdachte [medeverdachte] van 4 december 2013 (3) en een geneeskundige verklaring betreffende aangever van 30 september 2013. (4) (5)
[verdachte] meent dat het Hof daarmee acht geslagen heeft op een zéér beperkt deel van het strafdossier, waarmee het Hof voorbijgegaan is evidente tegenstrijdigheden tussen de aangifte en de nadere verklaring van aangever en voorts tussen de aangifte en de verklaringen van getuige [getuige] en medeverdachte. Daarnaast is zijdens [verdachte] erop gewezen dat de (belastende) verklaringen van aangever en getuige [getuige] zich niet laten verenigen met relevante omgevingsfactoren. Ter zake het volgende.
Uit de aangifte van 16 september 2013 (voor zover ten aanzien van [verdachte] relevant) volgt dat [verdachte] bij de bushalte uit de auto stapt en naar aangever vraag. Als aangever aangewezen wordt, loopt [verdachte] op aangever af en slaat [verdachte] aangever met gebalde vuist tegen zijn rechterkaak. Als aangever in elkaar duikt, slaan [verdachte] en medeverdachte aangever meermaals tegen het lichaam, aldus aangever.
Echter, uit zijn nadere verklaring van 31 oktober 2013 verklaart aangever dat [verdachte] (en medeverdachten) over het aangrenzende kermisterrein lopen terwijl ze op zoek zijn naar aangever. Ook zou [verdachte] aangever weliswaar verschillende keren hebben geslagen, maar de vuistslag tegen de kaak van aangever zou door medeverdachte gedaan zijn, niet door [verdachte] . Ter zake moge ik u verwijzen naar de aan het proces-verbaal terechtzitting gehechte pleitaantekeningen, meer in het bijzonder op hetgeen onder de punten 2.8 en 2.9 is opgenomen.
De verklaring van [getuige] , voorts, wijkt op een aantal punten af van de verklaringen van aangever. De aankomst van (mede)verdachte(n) verloopt anders en het geweld wordt op een andere wijze gepleegd. Gewezen wordt op de punten 2.10 tot en met 2.12 van bedoelde pleitaantekeningen.
Zijdens [verdachte] is erop gewezen - vide onder de punten 2.1 tot en met 2.5 van de pleitaantekeningen - dat juist deze verklaringen van [getuige] en van aangever zich onmogelijk laten verenigen met de relevante omgevingsfactoren en, overigens op het feit dat verbalisanten bij het doen van aangifte géén letsel waarnemen. Daarover later meer.
Uit de gebezigde verklaring van medeverdachte volgt dat zij - in het geheel - géén fysiek geweld heeft waargenomen. Dit standpunt is evident tegenstrijdig aan de verklaringen van aangever en [getuige] , maar kan niet zonder meer terzijde geschoven worden. In dat kader werd opgemerkt dat verbalisanten bij het doen van aangifte op 16 september 2013 uitdrukkelijk opmerken dat zij géén letsel waarnemen.
Deze opmerking is, aldus [verdachte] , niet zonder belang, uit de gebezigde medische verklaring van 30 september 2013 volgt, immers, dat twee (2) weken na het doen van aangifte wel uitwendig waar te nemen letsel zou zijn, zoals een zwelling aan de linker kaak,(6) een bloeduitstorting op de rechter onderarm en een bloeduitstorting en zwelling aan de rechter enkel.
Zijdens [verdachte] is uitdrukkelijk op deze tegenstrijdigheden gewezen, bovendien aangegeven dat de relevante omgevingsfactoren met zich brengen dat de verklaringen van aangever en [getuige] apert onaannemelijk zijn.
Deze tegenstrijdigheden zijn naar de mening van [verdachte] niet van ondergeschikt belang. Immers, [verdachte] stelt zich op het standpunt dat hij aangever niet geslagen heeft (en zich daarmee niet schuldig heeft gemaakt aan de litigieuze mishandeling). Aangenomen dat de verklaringen van aangever en [getuige] niet aannemelijk zijn en bovendien tegenstrijdig, ligt een bewezenverklaring niet in de rede.
In dat kader zij thans gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 26 september 2006 (7) en, overigens, de daarmee samenhangende (en gevolgde) conclusie van mr. Vellinga.(8) Vast te stellen is dat in die zaak - evenals in de onderhavige zaak - het gerechtshof tegenstrijdige verklaringen tot bewijs bezigde, hetgeen met zich bracht dat de bewezenverklaring met onvoldoende redenen was omkleed.