In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van [X] B.V. tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 20 juli 2016, nr. BK-14/01668. De zaak betreft een naheffingsaanslag loonheffingen die aan belanghebbende is opgelegd over het tijdvak maart 2013. De belanghebbende heeft hoger beroep ingesteld tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 14/1747). De Hoge Raad heeft op 7 april 2017 uitspraak gedaan in deze cassatiezaak, waarbij het beroep ongegrond werd verklaard.
De belanghebbende heeft in cassatie een middel voorgesteld, waarop de Staatssecretaris van Financiën een verweerschrift heeft ingediend. De Hoge Raad heeft het middel beoordeeld en geconcludeerd dat het niet tot cassatie kan leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, waarbij de Hoge Raad oordeelt dat het middel geen rechtsvragen oproept die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft ook de proceskosten beoordeeld en geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, en is openbaar uitgesproken op 7 april 2017.