In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over een geschil tussen [X] B.V. en de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de vraag of de door [X] B.V. aan prostituees verleende prestatie moet worden aangemerkt als vrijgestelde verhuur van onroerende zaken in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968. De Hoge Raad vernietigde de eerdere uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam en verwees de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.
De achtergrond van de zaak ligt in een eerdere uitspraak van het Gerechtshof 's-Gravenhage, die door de Hoge Raad op 6 december 2013 werd vernietigd. De Hoge Raad had toen geoordeeld dat het Gerechtshof de verwijzingsopdracht niet correct had opgevolgd. In de onderhavige procedure heeft het Hof Amsterdam de vraag onderzocht of de werkzaamheden die [B] B.V. en [C] B.V. verrichtten, uitsluitend op basis van overeenkomsten met de prostituees waren uitgevoerd, of dat deze ook onder de verplichtingen van de exploitatievergunning vielen.
De Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte de bewijslastverdeling had toegepast zoals neergelegd in eerdere arresten, en dat de vrije bewijsleer van toepassing was. De Hoge Raad concludeerde dat de uitspraak van het Hof niet in stand kon blijven en dat de zaak opnieuw moest worden beoordeeld door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch. Tevens werd de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld in de proceskosten en het griffierecht.