ECLI:NL:HR:2017:696

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 april 2017
Publicatiedatum
14 april 2017
Zaaknummer
16/06225
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake verzoek tot omzetting van faillissement in schuldsanering

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot omzetting van een faillissement in een schuldsanering. De verzoekster, die in gemeenschap van goederen gehuwd was, had een aanzienlijke schuldenlast van € 899.612,39 en was op 25 november 2014 in staat van faillissement verklaard. Na de echtscheiding op 5 februari 2014 verzocht zij de rechtbank om het faillissement op te heffen en de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te passen. De rechtbank wees dit verzoek af, omdat niet aannemelijk was dat de verzoekster te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek.

Het gerechtshof 's-Hertogenbosch bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had onderzocht of er sprake was van een daadwerkelijk op de juiste wijze uitgevoerd minnelijk traject. De curator had verklaard dat er geen reële mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke schuldregeling, maar het hof had niet de overtuiging gekregen dat er een concreet bod aan alle schuldeisers was gedaan. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden rond de schuldenaar en de vereisten voor een verzoek tot schuldsanering, inclusief de noodzaak van een adequaat en compleet verzoekschrift. De Hoge Raad bevestigde dat de curator moet onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor een akkoord met de schuldeisers, en dat dit moet worden onderbouwd met voldoende bewijs.

Uitspraak

14 april 2017
Eerste Kamer
16/06225
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Weerden.
Verzoekster zal hierna ook worden aangeduid als [verzoekster].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/02/14/846 F van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 25 november 2014 en 12 oktober 2016;
b. het arrest in de zaak 200.201.583/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 december 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot verwijzing.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verzoekster] is in gemeenschap van goederen gehuwd geweest. Tijdens het huwelijk zijn schulden ontstaan. Op 5 februari 2014 is echtscheiding uitgesproken.
(ii) Bij vonnis van 25 november 2014 heeft de rechtbank [verzoekster] in staat van faillissement verklaard, met benoeming van mr. M.L. Huisman tot curator.
(iii) [verzoekster] heeft uit hoofde van vijf vorderingen een totale schuldenlast van € 899.612,39.
3.2.1
In dit geding heeft [verzoekster] de rechtbank op de voet van art. 15b Fw verzocht het faillissement op te heffen onder gelijktijdige toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling.
De rechtbank heeft het verzoek afgewezen op de grond dat niet aannemelijk is dat [verzoekster] te goeder trouw is geweest ten aanzien van het ontstaan van de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt geoordeeld:
“3.6.3 In deze zaak schrijft de curator ten aanzien van het minnelijk traject in zijn brief aan de rechtbank d.d. 22 juli 2016 het volgende:
“(…) Het minnelijk traject is niet doorlopen. In mijn brief van 14 juli 2016 verklaarde ik reeds: “Een buitengerechtelijke schuldregeling behoort naar mijn mening niet tot de mogelijkheden.” Hierdoor verklaart ondergetekende aanvullend nog dat is onderzocht of de gefailleerde aan haar gezamenlijke schuldeisers een akkoord ex art. 138 FW kan aanbieden, maar dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen.”
Desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft mr. Van Overloop [Hoge Raad: die aldaar de curator verving] verklaard dat de curator slechts met één schuldeiser, die van de grootste schuld, contact heeft opgenomen om te vragen of die genoegen wilde nemen met een (ter zitting in hoger beroep niet nader genoemd) percentage. Het hof heeft op basis van deze brief van de curator en de mondelinge toelichting van mr. Van Overloop ter zitting in hoger beroep niet de overtuiging gekregen dat er sprake is van een daadwerkelijk op de juiste wijze uitgevoerd minnelijk traject. Zo is er kennelijk geen concreet bod aan alle schuldeisers gedaan. Evenmin is naar het oordeel van het hof sprake van een (voldoende) met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen.
3.6.4.
Ten aanzien van de aan het hof verschafte stukken wijst het hof op de Recofa-richtlijnen, waarin staat dat de curator inzicht dient te verschaffen in de schuldenpositie, de inkomsten, de vaste lasten, de persoonlijke omstandigheden en op eventuele gronden voor weigering tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling.
In enkele recente uitspraken van dit hof, te weten het reeds genoemde arrest van 21 juli 2016, ECLI:GHSHE:2016:3119) alsmede het arrest van 7 juli 2016 (ECLI:NL:GHSHE:2016:2871) heeft het hof aangegeven aan welke vereisten een verzoek tot toelating ex artikel 15b Fw dient te voldoen. Zo dient het verzoek vergezeld te zijn van een staat van baten en schulden (ex artikel 96 Fw), alsmede een gespecificeerde opgave van inkomsten en van vaste lasten en een opgave van alle goederen van de schuldenaar. De schulden dienen ook te worden onderbouwd door middel van bewijsstukken. Het hof dient immers de ontstaansdatum van een schuld te kunnen controleren, teneinde te bezien of het vijfjaarscriterium ten aanzien van de goede trouw bij het ontstaan van schulden van toepassing is.
3.6.5
In het onderhavige geval zijn de stukken niet voldoende compleet aangeleverd. Zo ontbreekt een schuldenlijst bij het verzoek. Desgevraagd ter zitting in hoger beroep heeft mr. Van Overloop verklaard dat er een schuldenoverzicht is gevoegd bij de brief van mr. Huisman van 22 juli 2016, en dat deze lijst moet worden beschouwd als een overzicht van schulden als bedoeld in artikel 285 lid 1 aanhef en sub g jo 15b lid 2 Fw. Daargelaten (…), is hierop niet aangegeven op welke data de op dit overzicht genoemde schulden zijn ontstaan, alsmede ontbreekt een individuele toelichting per schuld. Hoewel ter zitting in hoger beroep is verklaard dat deze schulden bestaan uit hypothecaire restschulden over de jaren 2007-2012 en een schuld aan de Belastingdienst, kan het hof dit niet controleren: de onderliggende stukken van deze schulden ontbreken geheel. Een uittreksel uit het bevolkingsregister en/of een kopie legitimatiebewijs is evenmin overgelegd. Het hof is derhalve van oordeel dat de aanvraag niet alleen incompleet is, maar dat het hof bij gebrek aan een adequate en leesbare schuldenlijst en bijbehorende onderliggende stukken niet kan toetsen of [verzoekster] te goeder trouw is geweest bij het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar (omzettings)verzoek.
Op grond van het bovenstaande acht het hof het verzoek niet toewijsbaar.
3.6.6
Gelet op het voorgaande komt het hof aan een beoordeling van (de invloed van) de door [verzoekster] – in het kader van een eventuele beslissing over het al dan niet te goeder trouw zijn geweest – naar voren gebrachte persoonlijke omstandigheden in haar relatie met (…) niet toe. Hetzelfde geldt met betrekking tot het beroep op de hardheidsclausule. (…)”
3.3.1
Onderdeel 1 is gericht tegen het oordeel van het hof dat het niet de overtuiging heeft gekregen dat sprake is van een daadwerkelijk op de juiste wijze gevoerd minnelijk traject (rov. 3.6.3). Volgens onderdeel 1.1 kon de curator zijn onderzoek ertoe beperken na te gaan of een faillissementsakkoord mogelijk was. Onderdeel 1.2 klaagt dat het hof onvoldoende voor ogen heeft gehad dat het niet reëel is een minnelijke regeling of een faillissementsakkoord te beproeven, nu het onmogelijk is om met de grootste schuldeiser tot een akkoord te komen.
3.3.2
Een verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling dient volgens art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw vergezeld te gaan van een met redenen omklede verklaring dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen, alsmede over welke aflossingsmogelijkheden de verzoeker beschikt, afgegeven door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente van de woon- of verblijfplaats van de schuldenaar. Dit geldt ook voor een verzoek tot omzetting van een faillissement in een schuldsaneringsregeling op de voet van art. 15b Fw (HR 13 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:589, NJ 2015/157).
3.3.3
In laatstgenoemd arrest is tevens overwogen dat de gefailleerde schuldenaar die een omzettingsverzoek op de voet van art. 15b Fw wil doen, aan de eis van art. 285 lid 1, aanhef en onder f, Fw kan voldoen door bij het omzettingsverzoek een schriftelijke verklaring van de curator te voegen waaruit blijkt dat de curator heeft onderzocht of de gefailleerde aan zijn gezamenlijke schuldeisers een akkoord in de zin van art. 138 Fw kan aanbieden en dat er geen reële mogelijkheden zijn om tot een buitengerechtelijke schuldregeling te komen. Deze laatste toevoeging betreffende een buitengerechtelijke schuldregeling berust op een misverstand. Voldoende is dat de curator heeft onderzocht of de gefailleerde aan zijn gezamenlijke schuldeisers een akkoord in de zin van art. 138 Fw kan aanbieden.
3.3.4
De door het hof in rov. 3.6.3 aangehaalde verklaring van de curator, gevoegd bij de verklaring ter zitting namens de curator, komt erop neer dat de curator heeft onderzocht of de gefailleerde aan de gezamenlijke schuldeisers een akkoord in de zin van art. 138 Fw kan aanbieden en dat reeds de schuldeiser die de hoogste vordering op [verzoekster] heeft, daaraan niet wil meewerken. Die vordering betreft kennelijk een vordering van ABN AMRO tot een bedrag van € 484.749,61.
Uit het oordeel dat geen sprake is van een daadwerkelijk op de juiste wijze uitgevoerd minnelijk traject doordat kennelijk geen concreet aanbod aan alle schuldeisers is gedaan, blijkt dat het hof heeft miskend dat het had moeten onderzoeken of uit voormelde verklaringen van en namens de curator blijkt dat er onvoldoende zicht bestond op een akkoord als bedoeld in art. 138 Fw.
3.3.5
Op grond van het voorgaande slagen de klachten van de onderdelen 1.1 en 1.2. De onderdelen 1.3 en 1.4 behoeven geen behandeling.
3.4
Onderdeel 2 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5.1
Onderdeel 3 klaagt dat het hof ten onrechte aan [verzoekster] geen gelegenheid heeft geboden de door het hof geconstateerde verzuimen te herstellen, althans dat het zijn desbetreffende oordeel onvoldoende (begrijpelijk) heeft gemotiveerd.
3.5.2
Gelet op het slagen van onderdeel 1 behoeft de klacht geen behandeling voor zover deze behelst dat het hof gebreken heeft geconstateerd in de hiervoor in 3.3.3 bedoelde schriftelijke verklaring van de curator en geen gelegenheid heeft geboden deze te herstellen.
3.5.3
Voor zover de klacht is gericht tegen het oordeel van het hof in de rov. 3.6.4-3.6.6, geldt het volgende. In het bestreden oordeel ligt besloten dat het hof geen aanleiding heeft gezien aan [verzoekster] gelegenheid te bieden de door het hof geconstateerde verzuimen te herstellen. Dat oordeel is onvoldoende begrijpelijk, nu de rechtbank aan de hand van de stukken waarover ook het hof beschikte een inhoudelijk oordeel had gegeven zonder aan de volledigheid van de beschikbare informatie een overweging te wijden en uit het oordeel van het hof niet kenbaar is waarom [verzoekster] ermee rekening moest houden dat het hof de stukken ontoereikend zou achten.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 december 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op
14 april 2017.