Uitspraak
wonende te [woonplaats],
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
14 april 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 april 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende een verzoek tot omzetting van een faillissement in een schuldsanering. De verzoekster, die in gemeenschap van goederen gehuwd was, had een aanzienlijke schuldenlast van € 899.612,39 en was op 25 november 2014 in staat van faillissement verklaard. Na de echtscheiding op 5 februari 2014 verzocht zij de rechtbank om het faillissement op te heffen en de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te passen. De rechtbank wees dit verzoek af, omdat niet aannemelijk was dat de verzoekster te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van de schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek.
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch bekrachtigde het vonnis van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet voldoende had onderzocht of er sprake was van een daadwerkelijk op de juiste wijze uitgevoerd minnelijk traject. De curator had verklaard dat er geen reële mogelijkheden waren voor een buitengerechtelijke schuldregeling, maar het hof had niet de overtuiging gekregen dat er een concreet bod aan alle schuldeisers was gedaan. De Hoge Raad vernietigde het arrest van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden voor verdere behandeling.
De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige beoordeling van de omstandigheden rond de schuldenaar en de vereisten voor een verzoek tot schuldsanering, inclusief de noodzaak van een adequaat en compleet verzoekschrift. De Hoge Raad bevestigde dat de curator moet onderzoeken of er mogelijkheden zijn voor een akkoord met de schuldeisers, en dat dit moet worden onderbouwd met voldoende bewijs.