ECLI:NL:HR:2017:814

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
16/04566
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid van het beroep in een strafzaak met betrekking tot wederrechtelijke toe-eigening

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 23 februari 2016 een arrest had gewezen in een strafzaak. De verdachte, geboren in 1949, had beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, dat hem had veroordeeld voor wederrechtelijke toe-eigening. De advocaat van de verdachte, B.P.M. Canoy, diende een schriftuur in, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in de cassatie werden aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk, op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.

De zaak draaide om de vraag of de verdachte wederrechtelijk een goed had toegeëigend, in dit geval een zweefmolen. De verdachte had een koopovereenkomst gesloten met de vader van de aangevers, maar deze had de koopsom niet voldaan. De verdachte had de zweefmolen terug willen hebben, maar de vader had deze in eigendom overgedragen aan zijn kinderen, de aangevers. De Hoge Raad oordeelde dat uit de bewijsmiddelen niet bleek dat de verdachte zonder toestemming van de aangevers de zweefmolen had meegenomen. De verklaringen van de betrokkenen gaven aan dat er een zakelijke overeenkomst was en dat de zweefmolen als onderpand diende. De Hoge Raad verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat er geen sprake was van wederrechtelijke toe-eigening, omdat er toestemming was voor het wegnemen van de zweefmolen. De Hoge Raad verzocht de zaak te vernietigen, maar verklaarde het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.

Uitspraak

7 februari 2017
Strafkamer
nr. S 16/04566
MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 23 februari 2016, nummer 21/003065-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1949.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft B.P.M. Canoy, advocaat te Leeuwarden, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 februari 2017.
CASSATIESCHRIFTUUR
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1949, wonende te [woonplaats], hierna te noemen verzoeker, geeft eerbiedig te kennen.
Op 23 februari 2016 heeft het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden arrest gewezen onder nummer 21/003065-14 in hoger beroep tegen het vonnis van de : politierechter in de rechtbank Noord-Nederland, gewezen op 26 mei 2014 onder parketnummer 18/046804-14.
Binnen de daarvoor gestelde termijn is namens verzoeker beroep in cassatie gesteld, thans in behandeling onder griffienummer S 16/04566
Thans wordt de cassatieschriftuur ingediend namens verzoeker.
MIDDEL 1:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, voor zover de niet-inachtneming /daarvan uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vorm, met name schending van artikel 310 Sr, nu ten onrechte is bepaald dat verzoeker wederrechtelijk een goed van een ander zich zou hebben toegeëigend als bedoeld in art 310 Sr.
In dit middel wordt geklaagd over wederrechtelijk toe-eigenen.
TOELICHTING:
Uit het dossier volgt dat er een koopovereenkomst is gesloten tussen [verdachte] en de vader van aangevers ten aanzien van een zweefmolen. Tevens volgt uit het dossier dat de vader indertijd de koopsom niet zou hebben voldaan en dat [verdachte] de zweefmolen terug wilde krijgen. Daarnaast volgt uit het dossier dat de vader de zweefmolen in eigendom heeft overgedragen aan zijn kinderen, de twee aangevers. Verzoeker heeft indertijd met [verdachte] en aangevers afgesproken dat aangevers een bedrag aan verzoeker zouden betalen met betrekking tot de zweefmolen.
Uit de bewijsmiddelen volgt niet dat verzoeker zonder de toestemming van aangever spullen heeft meegenomen.
Uit de bewijsmiddelen is - voor zover van belang- de eigen verklaring van verzoeker opgenomen waarin hij aangeeft dat hij de zweefmolen heeft weggenomen. Tevens is in de bewijsmiddelen opgenomen de verklaring van zowel [betrokkene 1] als [betrokkene 2]. Uit de eerstbedoelde verklaring kan alleen volgen dat er een zweefmolen is weggehaald en dat deze teruggebracht zou worden zodra er betaald zou worden. Als reactie hierop, blijkens deze verklaring, heeft [betrokkene 1] gevraagd of er ook normaal kon worden gepraat, zonder teveel heisa. Hieruit volgt voldoende dat aangeefster de mening was toegedaan dat er niet bulten haar toestemming om een zweefmolen als onderpand werd behouden.
Uit de verklaring van [betrokkene 2] volgt hetzelfde. Verzoeker deelde hem mede dat de zweefmolen terug zou komen na betaling. Als reactie daarop heeft [betrokkene 2] verzoeker gevraagd om bij de loods te komen om de zaak uit te praten. Ook hieruit volgt dat aangever het zakelijk geschil met verzoeker uit wilde praten en dat hij daaronder begreep dat de zweefmolen als onderpand diende. Derhalve is de zweefmolen niet zonder toestemming achtergehouden.
Uit uw uitspraak d.d. 26 november 2013 (ECLI:NL:HR:2013:1426) volgt dat onder omstandigheden gesproken kan worden van wederrechtelijk toe-eigenen, namelijk als heer en meester de heerschappij over een goed hebben, indien een goed wordt weggenomen om daarmee te bewerkstelligen dat een schuld wordt ingelost. In die zaak was het overduidelijk dat er een aangifte werd gedaan omdat er geen toestemming werd verleend tot wegnemen. In deze zaak kan die toestemming wel worden aangenomen gelet op de bewoordingen dat er gepraat moest worden over het zakelijk geschil. Nu er geen sprake is van het ontbreken van toestemming, kan niet meer gezegd worden dat het wegnemen een wederrechtelijke toe-eigening is als bedoeld in art 310 Sr.
Redenen waarom verzoeker Uw Raad verzoekt om het arrest van het Hof te vernietigen.