Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3. Beslissing
7 februari 2017.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 7 februari 2017 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, dat op 23 februari 2016 een arrest had gewezen in een strafzaak. De verdachte, geboren in 1949, had beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, dat hem had veroordeeld voor wederrechtelijke toe-eigening. De advocaat van de verdachte, B.P.M. Canoy, diende een schriftuur in, maar de Hoge Raad oordeelde dat de klachten die in de cassatie werden aangevoerd geen behandeling in cassatie rechtvaardigden. De Hoge Raad concludeerde dat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep, of dat de klachten niet tot cassatie konden leiden. Daarom verklaarde de Hoge Raad het beroep niet-ontvankelijk, op basis van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie.
De zaak draaide om de vraag of de verdachte wederrechtelijk een goed had toegeëigend, in dit geval een zweefmolen. De verdachte had een koopovereenkomst gesloten met de vader van de aangevers, maar deze had de koopsom niet voldaan. De verdachte had de zweefmolen terug willen hebben, maar de vader had deze in eigendom overgedragen aan zijn kinderen, de aangevers. De Hoge Raad oordeelde dat uit de bewijsmiddelen niet bleek dat de verdachte zonder toestemming van de aangevers de zweefmolen had meegenomen. De verklaringen van de betrokkenen gaven aan dat er een zakelijke overeenkomst was en dat de zweefmolen als onderpand diende. De Hoge Raad verwees naar eerdere jurisprudentie en concludeerde dat er geen sprake was van wederrechtelijke toe-eigening, omdat er toestemming was voor het wegnemen van de zweefmolen. De Hoge Raad verzocht de zaak te vernietigen, maar verklaarde het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.