ECLI:NL:HR:2017:816

Hoge Raad

Datum uitspraak
7 februari 2017
Publicatiedatum
3 mei 2017
Zaaknummer
16/04570
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Artikel 80a RO-zaken
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over ontvankelijkheid van het beroep in een strafzaak met betrekking tot uitkeringsfraude en gezamenlijke huishouding

Op 7 februari 2017 heeft de Hoge Raad der Nederlanden uitspraak gedaan in een cassatiezaak tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een verdachte die in cassatie is gegaan tegen een veroordeling voor uitkeringsfraude. De verdachte, geboren in 1965, had in de periode van 14 oktober 2008 tot en met 13 september 2011 opzettelijk nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken aan de gemeente Heerenveen, wat van invloed was op haar recht op een WWB-uitkering. Het Gerechtshof had geoordeeld dat de verdachte een gezamenlijke huishouding voerde met een medeverdachte, wat niet was gemeld aan de gemeente. De Hoge Raad oordeelde dat de klachten van de verdachte geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang had bij het cassatieberoep. De Hoge Raad verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, waarbij werd opgemerkt dat de aangevoerde klachten niet tot cassatie konden leiden. De uitspraak van de Hoge Raad benadrukt de noodzaak van een duidelijke motivering door het Hof bij de beoordeling van de feiten en omstandigheden die leiden tot de conclusie van een gezamenlijke huishouding. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof niet voldoende had gemotiveerd op welke gronden de bewezenverklaring berustte, en dat het oordeel van het Hof niet naar de eisen van de wet was onderbouwd.

Uitspraak

7 februari 2017
Strafkamer
nr. S 16/04570
EC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 18 maart 2016, nummer 21/002206-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft P.T. Pel, advocaat te Hattem, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep

De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

3. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P.J. Lugtenburg, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
7 februari 2017.
CASSATIESCHRIFTUUR
inzake
[verdachte],
geboren [geboortedatum] 1965 te [geboorteplaats],
wonende [woonplaats],
A. cassatiemiddelen
Middel 1
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd, zoals bedoeld in art. 79 RO, waardoor het arrest van het Hof niet in stand kan blijven. In het bijzonder is art. 227b Sr geschonden, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat requirante tot cassatie in strijd met een haar bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl zij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van haar of eens anders recht op die verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
B. toelichting
B-l bewezenverklaring + strafoplegging
1. Het Hof heeft zijn oordeel gebaseerd op de bewezenverklaring ten laste van requirante tot cassatie, die voor zover hier relevant inhoudt dat:
zij in de periode van 14 oktober 2008 tot en met 13 september 2011 (...), in strijd met (...) artikel 17 van de Wet werk en bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegeven te verstrekken, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een WWB-uitkering via de gemeente Heerenveen, (...) immers heeft zij (...) aan die (...) gemeente in het geheel niet gemeld dat zij in genoemde periode:
- met [medeverdachte] een gezamenlijke huishouding als bedoeld in artikel 3 van de Wet werk en bijstand voerde en
- voor een periode van 4 tot 6 weken op een camping te IJhorst en op een camping in de gemeente Steenwijkerland verbleef, zulks terwijl dat toen (telkens) wel het geval was.
2. Het Hof heeft requirante tot cassatie ter zake veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 195 (honderdvijfennegentig) uren, waarvan 95 (vijfennegentig) uren voorwaardelijk met een proeftijd van 2 (twee) jaren.
3. Requirante tot cassatie heeft in appel uitdrukkelijk en gemotiveerd bestreden dat sprake is geweest van een gezamenlijke huishouding met [medeverdachte]. Vide pleitnotities mr. Pel in appel punt 8-19.
B-2 relevante wetgeving
4. Ingevolge artikel 227b Sr, zoals van kracht in de tenlastegelegde periode, is strafbaar hij die, in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaat tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, indien het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl diegene weet of rederlijkwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op verstrekking of tegemoetkoming.
5. Ingevolge art. 17 lid 1 WWB (oud), zoals van kracht in de ten laste gelegde periode, doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
6. Ingevolge art. 3 lid 3 WWB (oud), zoals van kracht in de ten laste gelegde periode, is er sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
7. Ingevolge art. 3 lid 4 WWB (oud), zoals van kracht in de ten laste gelegde periode, wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en er sprake is van één van de vier nader in dat lid genoemde situaties.
8. De artikelen uit de "WWB (oud)" worden hierna verder kortheidshalve weergegeven als artikelen uit de "WWB".
B-3 vereisten voor gezamenlijke huishouding
B-3.1 hoofdverblijf
9. Krachtens de Memorie van toelichting bij art. 3 lid 3 WWB is voor het hebben van het hoofdverblijf in dezelfde woning doorslaggevend of betrokkenen feitelijk dezelfde woning bewonen (Kamerstukken II 2002-2003, 28 870, nr. 3, p. 32-33).
Aldus ook de jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep: CRvB 12-07-2016 ECLI:NL:CRVB:2016:2653 r.o. 4.4: "de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beoordeeld aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden".
B-3.2 blijk geven zorg te dragen voor elkaar
10. Of betrokkenen blijk geven zorg te dragen voor elkaar kan volgens CRvB 13-05-2014 ECLI.I\IL:CRVB:2014:1682 blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate aanwezig is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord of sprake is van wederzijdse zorg. Aldus in vergelijkbare zin ook:
HR 12-04-2013 ECLI:I\IL:HR:2013:BZ6828 (Belastingkamer)
HR 27-09-2016 ECLI:NL:HR:2016:2194 (Strafkamer)
B-4 schending inlichtingenplicht gezamenlijke huishouding?
B-4.1 bewezenverklaring
11. Blijkens de bewezenverklaring oordeelt het Hof dat requirante tot cassatie een gezamenlijke huishouding als bedoeld in art. 3 WWB heeft gevoerd met [medeverdachte], hetgeen zij niet overeenkomstig art. 17 WWB aan de gemeente heeft gemeld. Dit oordeel is in het licht van de bewijsmiddelen onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
12. Het Hof is klaarblijkelijk van oordeel dat sprake is van een 'gezamenlijke huishouding' als bedoeld in art. 3 WWB, maar laat ten onrechte achterwege te motiveren op welke grondslag binnen genoemd artikel de bewezenverklaring berust, welke motivering immers zowel in het arrest als in de aanvulling als bedoeld in art. 365a jo 415 Sv ontbreekt.
B-4.2 toepassing art. 3 lid 4 WWB?
13. Indien en voor zover het Hof van oordeel is dat sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in art. 3 lid 4 WWB, zijnde het geval waarin belanghebbenden (Ie) hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en (2e) er sprake is van één van de vier nader in dat lid genoemde situaties, is dit oordeel onbegrijpelijk, omdat uit de bewezenverklaarde feiten niet volgt dat sprake is geweest van een hoofdverblijf van requirante met [medeverdachte] in dezelfde woning en evenmin dat zich één van de vier situaties voordoet als nader omschreven in die bepaling. Daartoe merkt requirante tot cassatie het volgende op.
14. ( ad Ie) Het Hof heeft in de 'overweging met betrekking tot het bewijs' en/of de bewezenverklaring en/of de aanvulling op het arrest niets vastgesteld omtrent het hoofdverblijf van belanghebbenden in dezelfde woning (verblijfscriterium). Een dergelijk hoofdverblijf in dezelfde woning is door het Hof (ook) niet bewezen verklaard.
15. ( ad 2e) Evenzo heeft het Hof in de 'overweging met betrekking tot het bewijs' en/of de bewezenverklaring en/of de aanvulling op het arrest niets vastgesteld en/of bewezen verklaard omtrent de aanwezigheid van (één van) de vier situaties waarin ten aanzien van belanghebbenden geldt dat (relatiecriterium):
a. zij met elkaar gehuwd zijn geweest of in de periode van twee jaar voorafgaande aan de aanvraag van bijstand voor de verlening van bijstand als gehuwden zijn aangemerkt;
b. uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaatsgevonden van een kind van de een door de ander;
c. zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
d. zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding, bedoeld in het derde lid.
16. Opmerking verdient dat het Hof in de 'overweging met betrekking tot het bewijs' en/of de bewezenverklaring en/of de aanvulling op het arrest niet eens heeft beoordeeld of, laat staan vastgesteld dat requirante tot cassatie en [medeverdachte] zijn aan te merken als "de belanghebbenden" in de zin van art. 3 lid 4 WWB.
17. Indien en voor zover dan ook het Hof van oordeel is dat sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van art. 3 lid 4 WWB, is in het licht van de cumulatieve eisen die art. 3 lid 4 WWB aan een bewezenverklaring stelt, het oordeel van het Hof niet alleen onbegrijpelijk, maar tevens niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
B-4.3 toepassing art. 3 lid 3 WWB?
18. Indien en voor zover het Hof van oordeel is dat sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in art. 3 lid 3 WWB, zijnde het geval waarin twee personen (Ie) hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en (2e) deze blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins, is dit oordeel eveneens onbegrijpelijk, omdat uit de bewezenverklaarde feiten niet volgt dat sprake is geweest van een hoofdverblijf van requirante met [medeverdachte] in dezelfde woning en evenmin dat zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar in de hier bedoelde wettelijke zin. Daartoe merkt requirante tot cassatie het volgende op.
19. ( ad Ie) Ook hier geldt dat het Hof noch in de 'overweging met betrekking tot het bewijs' noch in de bewezenverklaring noch in de aanvulling op het arrest enige feitelijke vaststelling heeft gedaan omtrent het hoofdverblijf van requirante tot cassatie en/of [medeverdachte] in dezelfde woning (verblijfscriterium). Het Hof benoemt nergens als zodanig de wettelijke eis van het 'hoofdverblijf in dezelfde woning', stelt niet vast wanneer aan die eis is voldaan en of in casu aan die eis is voldaan en kwalificeert de feiten en omstandigheden ook niet naar die eis. Het arrest en de aanvulling op het arrest bevatten hieromtrent kort gezegd niets.
20. ( ad 2e) Het Hof heeft in de 'overweging met betrekking tot het bewijs' en in de aanvulling op het arrest weliswaar een aantal feiten en omstandigheden met betrekking tot requirante in cassatie en [medeverdachte] benoemd en bewezen verklaard, maar laat na te motiveren in relatie tot welke wettelijke bestanddelen van art. 3 lid 3 WWB deze feiten en omstandigheden door het Hof worden aangehaald. Niet blijkt of de aangehaalde feiten en omstandigheden het Hof tot het oordeel voeren dat sprake is van een situatie dat twee personen blijk geven zorg te dragen voor elkaar in de wettelijke zin van art. 3 lid 3 WWB (zorgcriterium). Het Hof benoemt nergens als zodanig die wettelijke eis, stelt ook hier niet vast wanneer aan die eis is voldaan en of in casu aan die eis is voldaan en kwalificeert de feiten en omstandigheden ook niet naar die eis.
21. Het Hof heeft ten aanzien van elk van deze bestanddelen van art. 3 lid 3 WWB de bewezenverklaring niet achterwege kunnen en mogen laten, nu de wet deze bestanddelen als cumulatieve vereisten stelt en derhalve aan elk van deze wettelijke eisen moet zijn voldoen, wil het tot een bewezenverklaring en veroordeling kunnen komen. Indien en voor zover dan ook het Hof van oordeel is dat sprake is van een gezamenlijke huishouding in de zin van art. 3 lid 3 WWB, is in het licht van de cumulatieve eisen die art. 3 lid 3 WWB aan een bewezenverklaring stelt, het oordeel van het Hof niet alleen onbegrijpelijk, maar tevens niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
B-5 schending inlichtingenplicht ter zake campingverblijf?
B-5.1 bewezenverklaring
22. Blijkens de bewezenverklaring oordeelt het Hof dat tevens sprake is van schending van art. 17 WWB doordat requirante tot cassatie in de telastegelegde periode gedurende 4 tot 6 weken heeft verbleven op twee campings te IJhorst en Steenwijkerland en zulks niet heeft gemeld aan de gemeente Heerenveen. Dit oordeel is in het licht van de bewijsmiddelen onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
B-5.2 motivering Hof
23. In de 'overweging met betrekking tot het bewijs' hanteert het Hof hierbij als motivering: "Door dit na te laten, wetende dat dergelijke inlichtingen aan de sociale dienst verschaft moeten worden, heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan het tenlastegelegde."
24. In de (eigenlijke) bewezenverklaring hanteert het Hof hierbij als motivering:
"(...) terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een WWB-uitkering van de gemeente Heerenveen, dan wel voor de hoogte of duur van die verstrekking of tegemoetkoming."
25. Bij de oplegging van de straf hanteert het Hof hierbij als motivering:
"Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude door niet de juiste inlichtingen te verstrekken aan de sociale dienst van de gemeente Heerenveen. (...)"
B-5.3 onjuiste hantering art. 17 WWB
26. Het Hof geeft, aldus oordelende, blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 17 lid 1 WWB althans is het oordeel van het Hof in het licht van de eisen van art. 17 lid 1 WWB onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
27. Vooropgesteld: indien en voor zover het Hof in de bewezenverklaring (vide punt 24 hierboven) en in de strafmotivering (vide punt 25 hierboven) uit art. 227b Sr een verdergaande mededelingsplicht afleidt dan op grond van art. 17 lid 1 WWB voor requirante tot cassatie geldt, is zulks in strijd met de wet.
Immers wordt de omvang van de mededelingsplicht op grond van art. 227b Sr in casu begrensd door de toepasselijke omvang van de inlichtingenplicht van art. 17 lid 1 WWB. Waar art. 17 lid 1 WWB de inlichtingenplicht uitdrukkelijk beperkt tot de invloed op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand van de belanghebbende, is de door het Hof gehanteerde verdergaande bewezenverklaring en dienovereenkomstige strafbaarstelling ex art. 227b Sr ten laste van requirante tot cassatie ter zake "bevoordeling van een ander" en "de vaststelling van eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming" [cursiveringen PTP] sowieso geheel in strijd met de wet. Het Hof is daarmee buiten de wettelijke 'bandbreedte' van art. 17 lid 1 WWB getreden.
28. Vervolgens: het oordeel van het Hof - binnen de wettelijke 'bandbreedte' van art. 17 lid 1 WWB - dat requirante tot cassatie wist en moest weten dat voor haar ter zake het verblijf op bedoelde campings een inlichtingenplicht jegens de gemeente bestond, is een kwalificerend oordeel, maar mist feitelijke grondslag in de bewijsmiddelen. De bewijsmiddelen houden immers niet meer in dan dat requirante tot cassatie haar verblijf op de campings niet heeft gemeld aan de gemeente, maar niet dat (Ie) een mededelingsplicht ter zake dat verblijf bestond en (2e) zij zich bewust was van die mededelingsplicht daaromtrent.
29. ( Ad Ie) Het Hof heeft niet onderzocht of voor requirante tot cassatie, hetzij in algemene zin hetzij in persoonlijke zin een mededelingsplicht bestond ter zake haar verblijf op bedoelde campings, maar gaat daar intussen in de bewezenverklaring wel van uit. Het bestaan van een mededelingsplicht ter zake is evenwel op basis van de wel door het Hof vastgestelde feiten niet vanzelfsprekend:
a. het betreft een verblijf van beperkte duur, gezien de (totale) periode van 4 tot 6 weken vakantie gedurende de tenlastegelegde periode van 14 oktober 2008 tot en met 13 september 2011;
b. het betreft een verblijf op. geringe afstand, gezien de locaties van de twee campings in de buurt van Heerenveen, te weten in IJhorst en Steenwijkerland.
Noch het ene noch het andere feit levert als zodanig redelijkerwijs het vermoeden op dat hiervan invloed zou kunnen uitgaan op de arbeidsinschakeling of het recht op bijstand van requirante tot cassatie.
30. Het bijkomende feit dat requirante tot cassatie zich tijdens bedoelde vakantieperiode(s) gezamenlijk met [medeverdachte] op de campings heeft bevonden, maakt dit niet anders. Immers behoeft het gezamenlijke activiteiten ondernemen, zoals op vakantie gaan, op zich zelf niet noodzakelijkerwijs gepaard te gaan met enige vorm van verzorging in de zin van art. 3 lid 3 WWB. Aldus expliciet HR 15-06-2012 ECLI:NL:HR:2012:BV1924.
31. ( Ad 2e) Het Hof heeft evenmin onderzocht of requirante tot cassatie zich er al dan niet van bewust was dat voor haar een mededelingsplicht bestond ter zake haar verblijf op bedoelde campings, maar gaat intussen in de bewezenverklaring ook daarvan wel uit. Van belang is dat art. 17 lid 1 WWB aan de belanghebbende een inlichtingenplicht c.q. mededelingsplicht oplegt ten aanzien van die feiten en omstandigheden waarvan "hem" (en niet: het) redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op "zijn" arbeidsinschakeling of het recht op bijstand [cursiveringen PTP]. Requirante tot cassatie heeft in dit verband in appel aangevoerd dat zij (destijds) een binnenlandse vakantie, zo dicht bij huis, niet hoefde te melden. Vide het PV ter terechtzitting in appel. Dit kan niet anders worden verstaan dan dat requirante tot cassatie zich niet bewust was van een mededelingsplicht ter zake en de wetenschap daaromtrent ontbrak.
32. Ten onrechte heeft het Hof dan ook geoordeeld dat voor requirante tot cassatie een mededelingsplicht bestond ter zake het litigieuze verblijf op de campings en dat die mededelingsplicht door haar is geschonden. Dit dubbele oordeel mist feitelijke grondslag, die immers ontbreekt, en is dan ook om die reden onbegrijpelijk en niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het oordeel van het Hof dat requirante tot cassatie in dit opzicht haar inlichtingenplicht ex art. 17 lid 1 WWB heeft geschonden en daardoor heeft gehandeld in strijd met art. 227b Sr, kan in het licht hiervan geen standhouden.
C. slotsom
33. Op grond van al het bovenstaande kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven, maar behoort deze te worden vernietigd.