Uitspraak
wonende te [woonplaats],
gevestigd te Amstelveen,
1.Het geding in feitelijke instanties
2.Het geding in cassatie
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
6 juli 2018.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen de Sociale Verzekeringsbank (SVB). De zaak betreft de beroepsaansprakelijkheid van een advocaat jegens de processuele wederpartij van zijn cliënt, in het bijzonder in het kader van het leggen van beslag en het voeren van een procedure. De Hoge Raad verwijst naar eerdere uitspraken, waaronder een vonnis van de kantonrechter te Tilburg van 15 april 2015 en een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 7 februari 2017. De advocaat van [eiser] heeft gereageerd op de conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink, die tot verwerping van het cassatieberoep strekte. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten in het cassatiemiddel niet tot cassatie kunnen leiden, en dat nadere motivering niet nodig is, aangezien de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van de SVB zijn begroot op € 2.672,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.