ECLI:NL:HR:2018:1113

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juli 2018
Publicatiedatum
5 juli 2018
Zaaknummer
16/04325
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over verzoek tot overlegging van stukken in bestuurs- en belastingrecht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/04325. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbenden tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 juli 2016, waarin de hoger beroepen van belanghebbenden tegen uitspraken van de Rechtbank Den Haag zijn behandeld. De belanghebbenden verzochten om toekenning van dwangsommen wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. De Hoge Raad heeft de beoordeling van de middelen in de cassatieprocedure besproken.

De belanghebbenden stelden dat het dossier dat door de Inspecteur was overgelegd incompleet was en dat het Hof had moeten toezien op de aanvulling van dit dossier. De Hoge Raad oordeelde dat, behoudens gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan een verzoek tot overlegging van stukken moet worden voldaan indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van belang kan zijn voor de besluitvorming. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de belanghebbenden niet tot cassatie konden leiden, omdat zij niet gemotiveerd hadden gesteld waarom de volgens hen ontbrekende stukken van belang konden zijn.

De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten, E.F. Faase en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.

Uitspraak

6 juli 2018
nr. 16/04325
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X1]te
[Z]en
[X2]te
[Z](hierna: belanghebbenden) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Den Haagvan 13 juli 2016, nrs. BK-15/00833 en BK-15/00835, op de hoger beroepen van belanghebbenden tegen uitspraken van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 15/654 en SGR 15/657) betreffende verzoeken van belanghebbenden om toekenning van dwangsommen wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbenden hebben tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbenden hebben een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 25 september 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:1001).

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
De middelen 1 en 4 kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.2.
De middelen 2 en 3 bouwen voort op de door belanghebbenden voor het Hof aangevoerde stelling dat het door de Inspecteur overgelegde dossier incompleet is. De middelen betogen dat het Hof naar aanleiding van die stelling erop had moeten toezien dat dit dossier werd aangevuld, althans in zijn uitspraak over die stelling een gemotiveerd oordeel had moeten geven.
2.3.1.
Behoudens gevallen van gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 Awb en uitzonderingsgevallen als misbruik van procesrecht, dient te worden tegemoetgekomen aan een verzoek van de belanghebbende tot overlegging van een bepaald stuk indien deze voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van enig belang kan zijn voor de besluitvorming in zijn zaak (zie HR 25 april 2008, nr. 43448, ECLI:NL:HR:2008:BA3823, BNB 2008/161). Indien de rechter tot de slotsom komt dat aan een verzoek tot aanvulling van het dossier niet hoeft te worden tegemoetgekomen, bijvoorbeeld omdat onvoldoende duidelijk is op welk stuk of welke stukken het betrekking heeft, omdat het verzoek onvoldoende is gemotiveerd of omdat sprake is van een gerechtvaardigde weigering of een uitzonderingsgeval als hiervoor bedoeld, dient hij die beslissing en de gronden waarop zij berust, te vermelden in zijn uitspraak.
2.3.2.
Op grond van het hiervoor in 2.3.1 overwogene zijn de middelen 2 en 3 terecht voorgesteld voor zover zij erover klagen dat het Hof in zijn uitspraak geen oordeel heeft gegeven over de stelling van belanghebbenden dat het dossier incompleet is. De middelen kunnen niettemin niet tot cassatie leiden, omdat de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat belanghebbenden voor het Hof enkel in algemene termen erover hebben geklaagd dat het dossier incompleet is en dat zij niet gemotiveerd hebben gesteld waarom de volgens hen ontbrekende stukken van belang kunnen zijn.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten, E.F. Faase en A.F.M.Q. Beukers‑van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2018.