In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure met zaaknummer 16/04325. De zaak betreft een beroep in cassatie van belanghebbenden tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 juli 2016, waarin de hoger beroepen van belanghebbenden tegen uitspraken van de Rechtbank Den Haag zijn behandeld. De belanghebbenden verzochten om toekenning van dwangsommen wegens het niet tijdig doen van uitspraken op bezwaar. De Hoge Raad heeft de beoordeling van de middelen in de cassatieprocedure besproken.
De belanghebbenden stelden dat het dossier dat door de Inspecteur was overgelegd incompleet was en dat het Hof had moeten toezien op de aanvulling van dit dossier. De Hoge Raad oordeelde dat, behoudens gerechtvaardigde weigering op grond van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), aan een verzoek tot overlegging van stukken moet worden voldaan indien de belanghebbende voldoende gemotiveerd heeft gesteld dat het stuk van belang kan zijn voor de besluitvorming. De Hoge Raad concludeerde dat de middelen van de belanghebbenden niet tot cassatie konden leiden, omdat zij niet gemotiveerd hadden gesteld waarom de volgens hen ontbrekende stukken van belang konden zijn.
De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en achtte geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Deze uitspraak is gedaan door de vice-president R.J. Koopman en de raadsheren P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten, E.F. Faase en A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.