In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 juli 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een echtscheiding tussen partijen. De man en de vrouw waren tweemaal met elkaar gehuwd, met een algehele gemeenschap van goederen. Tijdens de periode tussen de huwelijken heeft de man pensioenrechten opgebouwd, die hij in april 2010 heeft afgekocht voor een bedrag van € 64.953. Dit bedrag is vervolgens gebruikt om een woning in Frankrijk te kopen, die gemeenschappelijk eigendom is van partijen. De vrouw verzocht in de echtscheidingsprocedure om verdeling en verrekening van de gemeenschap van goederen, en om een gebruiksvergoeding voor de woning. De man stelde dat hij recht had op een vergoedingsrecht voor het bedrag van de afkoopsom, omdat deze was geïnvesteerd in de woning.
De rechtbank oordeelde dat de man geen vergoedingsrecht toekwam voor de in de woning geïnvesteerde afkoopsom en wees ook het verzoek van de vrouw om een gebruiksvergoeding af. Het hof bekrachtigde het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de afkoopsom, maar oordeelde dat de man wel een gebruiksvergoeding van € 75 per maand aan de vrouw moest betalen.
In cassatie heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het hof een onjuiste rechtsopvatting heeft gehanteerd met betrekking tot het vergoedingsrecht. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de man recht heeft op een vergoedingsrecht van € 64.953 jegens de gemeenschap, omdat de afkoopsom als privévermogen van de man moet worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft de beschikking van het hof vernietigd voor zover deze de afwijzing van het vergoedingsrecht betrof en heeft dit recht vastgesteld.