In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Waalwijk (hierna: het College) beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Deze uitspraak betrof een hoger beroep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die betrekking had op de beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslag in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2014. De onroerende zaak in kwestie is gelegen aan [a-straat 1] te [Z].
Het College heeft verschillende middelen voorgesteld in het cassatieberoep, terwijl belanghebbende een verweerschrift heeft ingediend en tevens incidenteel beroep in cassatie heeft ingesteld. In het principale beroep heeft het College een conclusie van repliek ingediend, en belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend. De Hoge Raad heeft de voorgestelde middelen en de klacht van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is in overeenstemming met artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, omdat de middelen en de klacht niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft vervolgens beslist dat het College in de kosten van het geding in cassatie wordt veroordeeld, terwijl voor het incidentele cassatieberoep geen termen aanwezig zijn voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond en legt het College de kosten van het geding in cassatie op, vastgesteld op € 2004 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Tevens wordt er een griffierecht geheven van € 501 van het College.