In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij de Hoge Raad op 18 september 2018 uitspraak doet. De verdachte had een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd gekregen, maar er was een vordering tot tenuitvoerlegging ingediend door het Openbaar Ministerie wegens het niet naleven van de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zou maken aan een strafbaar feit. De Hoge Raad behandelt de vraag of het Hof ten onrechte de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf heeft bevolen, nu de bepaling van de dag voor het onderzoek van de vordering niet door de rechter is gedaan, zoals vereist door artikel 14h, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.
De Hoge Raad overweegt dat de wet niet uitdrukkelijk in de nietigheid van het onderzoek voorziet bij niet-naleving van dit voorschrift. Het Hof heeft vastgesteld dat de dagbepaling niet op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden, maar concludeert dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad bevestigt dat de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging gelijktijdig kan plaatsvinden met de behandeling van de nieuwe strafzaak, en dat de rechter in één vonnis uitspraak moet doen over zowel de vordering als het nieuwe feit. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, omdat de opvatting dat artikel 14h, tweede lid, ook van toepassing is in deze situatie onjuist is.