ECLI:NL:HR:2018:1687

Hoge Raad

Datum uitspraak
18 september 2018
Publicatiedatum
18 september 2018
Zaaknummer
16/05874
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over vordering tot tenuitvoerlegging van voorwaardelijke straf en naleving van algemene voorwaarden

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, waarbij de Hoge Raad op 18 september 2018 uitspraak doet. De verdachte had een voorwaardelijke gevangenisstraf opgelegd gekregen, maar er was een vordering tot tenuitvoerlegging ingediend door het Openbaar Ministerie wegens het niet naleven van de algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig zou maken aan een strafbaar feit. De Hoge Raad behandelt de vraag of het Hof ten onrechte de tenuitvoerlegging van de voorwaardelijke straf heeft bevolen, nu de bepaling van de dag voor het onderzoek van de vordering niet door de rechter is gedaan, zoals vereist door artikel 14h, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht.

De Hoge Raad overweegt dat de wet niet uitdrukkelijk in de nietigheid van het onderzoek voorziet bij niet-naleving van dit voorschrift. Het Hof heeft vastgesteld dat de dagbepaling niet op de voorgeschreven wijze heeft plaatsgevonden, maar concludeert dat dit niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie. De Hoge Raad bevestigt dat de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging gelijktijdig kan plaatsvinden met de behandeling van de nieuwe strafzaak, en dat de rechter in één vonnis uitspraak moet doen over zowel de vordering als het nieuwe feit. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de verdachte, omdat de opvatting dat artikel 14h, tweede lid, ook van toepassing is in deze situatie onjuist is.

Uitspraak

18 september 2018
Strafkamer
nr. S 16/05874
EC/IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 4 oktober 2016, nummer 21/006244-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft A.C. Huisman, advocaat te Deventer, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

2.Beoordeling van het tweede middel

2.1.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijke straf heeft bevolen, nu de bepaling van de dag voor het onderzoek van de vordering tot tenuitvoerlegging als bedoeld in art. 14h, tweede lid, Sr niet door de rechter is gedaan.
2.2.1.
Het betreft hier een vordering van het Openbaar Ministerie tot tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk opgelegde straf wegens overtreding van de in art. 14c, eerste lid onder a, Sr genoemde algemene voorwaarde dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit. Een dergelijke vordering dient te worden ingediend door het Openbaar Ministerie dat met de vervolging van dat feit is belast, terwijl bij veroordeling ter zake van dat feit de beslissing op de vordering deel uitmaakt van het vonnis.
2.2.2.
Bij de aan de Hoge Raad gezonden stukken bevindt zich een "vordering na voorwaardelijke veroordeling", ingekomen bij de Rechtbank Arnhem op 19 oktober 2015, inhoudende dat de Officier van Justitie, gelet op het onherroepelijk geworden arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 23 juli 2013, vordert dat last zal worden gegeven dat de bij dat arrest opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van twee jaren, zal worden tenuitvoergelegd.
2.2.3.
Het Hof heeft de tenuitvoerlegging van een gedeelte van de voorwaardelijk opgelegde straf gelast en daartoe het volgende overwogen:
"Het openbaar ministerie heeft gevorderd de tenuitvoerlegging van de bij arrest van het gerechtshof te Arnhem-Leeuwarden van 23 juli 2013 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf, parketnummer 21-001334-13. Deze vordering is in hoger beroep opnieuw aan de orde.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot tenuitvoerlegging, nu in strijd met artikel 14h, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht de dagbepaling voor het onderzoek van de zaak niet via de rechter maar via de griffie is gegaan, terwijl een dagbepaling door een rechter een absolute voorwaarde is om een vordering tot tenuitvoerlegging aanhangig te maken.
Het hof overweegt in dit verband dat ingevolge artikel 14h, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht het de rechter is die onmiddellijk na indiening van de vordering tot tenuitvoerlegging een dag voor het onderzoek van de zaak bepaalt, tenzij de summiere kennisneming van de stukken hem aanleiding geeft om de vordering buiten behandeling te laten.
Het hof stelt vast dat in het onderhavige geval uit het dossier niet valt af te leiden dat de dag voor het onderzoek door een rechter is bepaald, zodat het hof voor de beoordeling van het verweer als uitgangspunt neemt dat de dagbepaling niet heeft plaatsgevonden op de bij de wet voorgeschreven wijze.
De vraag die vervolgens voorligt, is of en zo ja, welke consequentie(s) dit heeft.
Niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, zoals door de raadsman is bepleit, is niet aan de orde reeds omdat de dagbepaling een handeling betreft die is voorbehouden aan de rechter en niet aan het openbaar ministerie. Het hof ziet dan ook geen reden het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vordering tot tenuitvoerlegging.
Het hof heeft zich vervolgens de vraag gesteld of niet naleving van artikel 14h, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht dient te leiden tot nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg. Daartoe wordt overwogen dat niet naleving van genoemd voorschrift in de wet niet uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd en zodanige nietigheid naar het oordeel van het hof evenmin voortvloeit uit de aard van het verzuim. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat:
- de behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging, nu deze ziet op het plegen van een strafbaar feit begaan voor het einde van de proeftijd, gelijktijdig geschiedt met de behandeling van het feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd, zodat de veroordeelde hoe dan ook voor de rechter dient te verschijnen, en:
- anders dan de in artikel 14h, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht genoemde marginale toets, tijdens en na sluiting van het onderzoek ter terechtzitting de rechter alsnog de vordering tot tenuitvoerlegging in volle omvang toetst.
In het onderhavige geval mag verder worden aangenomen dat de in artikel 14h, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde marginale toets niet zou hebben geleid tot het buiten behandeling laten van de vordering zodat niet blijkt dat verdachte door het verzuim daadwerkelijk in enig belang is geschaad.
Gelet op het voorgaande ziet het hof geen aanleiding enig rechtsgevolg te verbinden aan de omstandigheid dat in dit geval de dagbepaling van de vordering tot tenuitvoerlegging, naar het hof tot uitgangspunt heeft genomen, niet door een rechter is gedaan.
Bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Daarom kan de tenuitvoerlegging van die voorwaardelijk opgelegde straf worden gelast. De advocaat-generaal heeft ter zitting de tenuitvoerlegging van de (gehele) voorwaardelijke straf gevorderd. Het hof ziet echter aanleiding om dat slechts voor een gedeelte van die straf te doen."
2.3.1.
Art. 14g Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. Indien enige gestelde voorwaarde niet wordt nageleefd kan de rechter, na ontvangst van een vordering van het openbaar ministerie en onverminderd het bepaalde in artikel 14f,
1° gelasten dat de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd;
2° al of niet onder instandhouding of wijziging van de voorwaarden gelasten dat een gedeelte van de niet tenuitvoergelegde straf alsnog zal worden tenuitvoergelegd.
3. Tot behandeling van de vordering is bevoegd de rechter die de straf heeft opgelegd. Indien de veroordeelde wordt vervolgd wegens een strafbaar feit, begaan voor het einde van de proeftijd, is tot behandeling van de vordering bevoegd:
a. de rechtbank, indien deze bevoegd is tot kennisneming in eerste aanleg van het feit,
b. de kantonrechter, indien deze bevoegd is tot kennisneming van dat feit en van feiten, terzake waarvan de veroordeling, waarop de vordering betrekking heeft, is uitgesproken.
De vordering wordt in dat geval ingediend door het openbaar ministerie belast met de vervolging van het feit en kan slechts bij gelegenheid van een veroordeling terzake worden toegewezen.
5. De in het eerste en tweede lid bedoelde vordering wordt gedagtekend op de dag van ontvangst ter griffie. Het openbaar ministerie is in zijn vordering niet ontvankelijk wanneer zij later wordt ingediend dan drie maanden na het verstrijken der proeftijd."
Art. 14h Sr luidt, voor zover hier van belang, als volgt:
"1. In de gevallen in de artikelen 14f en 14g bedoeld brengt het openbaar ministerie de zaak aan door de indiening van een met redenen omklede vordering. In het geval dat enige gestelde voorwaarde niet is nageleefd, ziet het openbaar ministerie slechts af van een vordering als bedoeld in artikel 14g, eerste lid, indien naar het oordeel van het openbaar ministerie met een vordering als bedoeld in artikel 14f of met een waarschuwing kan worden volstaan. Is door de veroordeelde een verzoek tot toepassing van artikel 14f tot de rechter gericht, dan dient het openbaar ministerie ten spoedigste nadat het verzoekschrift in zijn handen is gesteld een met redenen omklede conclusie in.
2. Onmiddellijk na de indiening van de vordering of de conclusie bepaalt de rechter, tenzij de summiere kennisneming van de stukken hem aanleiding geeft om de vordering of het verzoek buiten behandeling te laten, een dag voor het onderzoek van de zaak. In het geval, bedoeld in artikel 14g, derde lid, tweede volzin, geschiedt de behandeling van de vordering gelijktijdig met de behandeling van het feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd."
2.3.2.
Bij Wet van 26 november 1986, Stb. 593, is de regeling van de voorwaardelijke veroordeling herzien. Op grond van de voordien geldende regeling diende zowel in geval van niet-naleving van de algemene voorwaarde als in geval van niet-naleving van de bijzondere voorwaarden de vordering tot tenuitvoerlegging te worden ingediend bij de rechter die de voorwaardelijke straf had opgelegd: art. 14h, eerste lid, in verbinding met art. 14i, eerste lid, (oud) Sr.
Ingevolge art. 14g, derde lid, Sr is in geval de algemene voorwaarde, dat de verdachte zich niet schuldig maakt aan een strafbaar feit, niet is nageleefd, tot behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging bevoegd de rechter bij wie de zaak met betrekking tot het nieuwe feit aanhangig wordt gemaakt en kan die vordering slechts bij gelegenheid van een veroordeling ter zake van dat feit worden toegewezen. Ingevolge het bij genoemde wet ingevoegde art. 361a Sv, maakt de beslissing omtrent de gegrondheid van die vordering deel uit van de in de strafzaak gegeven uitspraak. In geval van overtreding van de algemene voorwaarde voorziet de wet dus in een gevoegde behandeling van de vordering tot tenuitvoerlegging en de (nieuwe) strafzaak. (Vgl. HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX1665, NJ 2006/379.)
De vordering tot tenuitvoerlegging is geen onderdeel van de dagvaarding ter zake van het nieuwe feit, maar kan gelijktijdig met deze aan de verdachte worden betekend of los daarvan, binnen de wettelijk gestelde termijnen. De rechter dient wel in één en hetzelfde vonnis uitspraak te doen omtrent het tenlastegelegde nieuwe feit en omtrent de vordering tot tenuitvoerlegging. De nieuwe regeling kan aanmerkelijk bijdragen tot een rationalisering van het straftoemetingsproces (Kamerstukken II, 1984/85, 18 764, nr. 3, p. 16).
Een vordering tot tenuitvoerlegging slechts op grond van niet-naleving van een bijzondere voorwaarde kan ingevolge art. 14g, derde lid, Sr, evenals onder de voorheen geldende regeling, uitsluitend worden ingediend bij de rechter die de voorwaarde heeft opgelegd (Kamerstukken II, 1984/85,
18 764, nr. 3, p. 29). De wet voorziet niet in de mogelijkheid dat de behandeling van een zodanige vordering wordt gevoegd met de behandeling van een nieuwe strafzaak. Op een zodanige vordering dient derhalve een afzonderlijke beslissing te worden gegeven.
2.3.3.
Voorts houdt de wetsgeschiedenis met betrekking tot art. 14h Sr in:
"Artikel 14h stemt in grote lijnen overeen met het bestaande artikel 14i. Aan het tweede lid is een zin toegevoegd, die betrekking heeft op het geval dat een vordering tot tenuitvoerlegging wordt gevoegd bij de vervolging ter zake van een nieuw strafbaar feit, binnen de proeftijd begaan" (Kamerstukken II, 1984/85, 18 764, nr. 3, p. 30).
2.4.
Gelet op hetgeen hiervoor onder 2.3 is overwogen, dient art. 14g, derde lid, Sr aldus te worden begrepen dat een afzonderlijke dagbepaling achterwege blijft in het geval dat de vordering tot tenuitvoerlegging wordt behandeld gelijktijdig met de behandeling van een feit waarvoor de veroordeelde wordt vervolgd. De behandeling van die vordering vindt dan immers plaats op de dag van de terechtzitting die door de voorzitter van de rechtbank ingevolge art. 258, tweede lid eerste volzin, Sv wordt bepaald op het verzoek en de voordracht van de officier van justitie. Het bepaalde in art. 14h, tweede lid eerste volzin, Sr is daarom niet van toepassing op vorderingen tot tenuitvoerlegging wegens schending van de in art. 14c, eerste lid onder a, Sr bedoelde algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit.
2.5.
Het middel gaat uit van de opvatting dat art. 14h, tweede lid eerste volzin, Sr ook van toepassing is in een geval als het onderhavige. Die opvatting is onjuist.
2.6.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
18 september 2018.