ECLI:NL:HR:2018:181

Hoge Raad

Datum uitspraak
9 februari 2018
Publicatiedatum
9 februari 2018
Zaaknummer
17/04349
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing verzoek om nader deskundigenonderzoek in psychiatrische zaak

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 9 februari 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant. De zaak betreft een verzoek van betrokkene, die in een psychiatrisch ziekenhuis is opgenomen op basis van een voorlopige machtiging, om een nader deskundigenonderzoek te gelasten naar de aanwezigheid van een stoornis van de geestvermogens. De rechtbank had eerder een machtiging verleend voor voortgezet verblijf van betrokkene in het ziekenhuis, maar betrokkene was van mening dat er geen sprake was van een stoornis. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de advocaat van betrokkene verzocht om een second opinion, maar de rechtbank heeft dit verzoek afgewezen zonder voldoende gemotiveerde redenen te geven. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank niet aan de eisen voor motivering heeft voldaan, gezien de ingrijpende aard van de beslissing die zij moest nemen. De Hoge Raad vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de zaak terug voor verdere behandeling. Deze uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige motivering bij afwijzing van verzoeken om deskundigenonderzoek in zaken die de vrijheid van een persoon aangaan.

Uitspraak

9 februari 2018
Eerste Kamer
17/04349
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[betrokkene] ,
wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. C. Reijntjes-Wendenburg,
t e g e n
de OFFICIER VAN JUSTITIE BIJ HET ARRONDISSEMENTSPARKET OOST-BRABANT,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.

1.Het geding in feitelijke instantie

Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking inde zaak C/01/321395/FA RK 17-2570 van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juni 2017.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar de rechtbank Oost-Brabant.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Betrokkene is op grond van een voorlopige machtiging opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Deze machtiging heeft een geldigheidsduur tot 24 mei 2017.
3.2.1
In deze procedure verzoekt de officier van justitie op de voet van art. 15 Wet Bopz een machtiging te verlenen tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis.
3.2.2
Bij het verzoekschrift is een geneeskundige verklaring gevoegd, waarin een niet bij de behandeling betrokken psychiater op basis van zijn onderzoek tot de diagnose is gekomen dat bij betrokkene sprake is van niet-aangeboren hersenletsel (hierna: ‘NAH’), van een antisociale persoonlijkheidsstoornis en van alcoholmisbruik.
3.2.3
Bij de mondelinge behandeling waren betrokkene, zijn advocaat, de behandelend GZ-psycholoog en een verpleegkundige aanwezig. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling heeft betrokkene aangevoerd dat bij hem geen sprake is van een stoornis van de geestvermogens. Zijn advocaat heeft bij die gelegenheid het volgende aangevoerd:
“Is er voldaan aan de criteria die de wet aangeeft? Cliënt heeft in het verleden NAH opgelopen. Ik ken meneer ook al voor het ongeval en in zijn gedrag is niks veranderd. Cliënt is altijd wel wat opstandig geweest. Hij kan zich wel eens wat dreigend uiten, maar echt tot geweld overgaan is nog nooit gebeurd. Het gevaar is er denk ik niet direct. Anderzijds zit meneer hier blijkbaar niet op zijn plaats. Het liefste gaat hij weer terug de maatschappij in, maar mocht u twijfelen dan lijkt mij een second opinion op zijn plaats. (…)”
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de rechter blijkens het proces-verbaal te kennen gegeven:
“Ik zie niet de noodzaak om een extra onderzoek te laten doen. De stoornis en het gevaar zijn aanwezig. Ik zal de machtiging dus afgeven.”
3.2.4
De rechtbank heeft een machtiging verleend tot voortgezet verblijf van betrokkene in een psychiatrisch ziekenhuis, voor de periode van 13 juni 2017 tot 13 juni 2018. Daartoe heeft de rechtbank overwogen, voor zover in cassatie van belang:
“Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is voldoende vast komen te staan:
- dat betrokkene lijdt aan een stoornis van zijn geestvermogens. Er is bij betrokkene sprake van niet aangeboren hersenletsel, een antisociale persoonlijkheidsstoornis en alcoholmisbruik;
- dat deze stoornis ook na het verlopen van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn;
(…)”
3.3
Onderdeel I klaagt dat de rechtbank ten onrechte niet een (gemotiveerde) beslissing heeft gegeven op het verzoek van betrokkene om een nader deskundigenonderzoek te gelasten. In dat verband wijzen de onderdelen 1.4 en 1.6 erop dat hetgeen de rechtbank bij de mondelinge behandeling heeft overwogen, niet voldoet aan de eisen die aan de motivering voor de afwijzing van een dergelijk verzoek worden gesteld.
3.4
Het verzoek van de advocaat van betrokkene tijdens de mondelinge behandeling om een nader deskundigenonderzoek (een zogeheten
second opinionof contra-expertise) te gelasten, strekte ertoe een deskundige nader onderzoek te laten verrichten naar de aanwezigheid bij betrokkene van een stoornis van de geestvermogens als bedoeld in de Wet Bopz. Voor de motivering van de afwijzing van een dergelijk verzoek gelden de eisen die zijn vermeld in HR 29 april 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5978, NJ 2007/153, rov. 3.3.1:
“De rechter is (…) overeenkomstig de algemene regels in de verzoekschriftprocedure vrij een verzoek tot het verrichten van een nader onderzoek door een deskundige af te wijzen. Niettemin moet, gelet op de ingrijpende aard van de door de rechter te nemen, tot vrijheidsbeneming leidende beslissing worden aangenomen dat een verzoek tot het verrichten van een nader onderzoek door een deskundige slechts gemotiveerd kan worden afgewezen. De eisen die aan die motivering moeten worden gesteld, hangen af van de omstandigheden van het geval, waarbij met name van belang is op welke punten het verzochte nadere onderzoek zich volgens de betrokkene zou moeten richten, en de mate waarin de rechter uit de bij het verzoek tot het verlenen van de machtiging overgelegde geneeskundige verklaring en de overige stukken reeds duidelijkheid heeft verkregen omtrent de door hem te beslissen punten.”
3.5
De door de rechtbank aan het einde van de mondelinge behandeling gegeven motivering voor haar afwijzing van het verzoek om een nader deskundigenonderzoek te gelasten (zie hiervoor in 3.2.3), voldoet niet aan de hiervoor in 3.4 bedoelde eisen. Nu betrokkene het standpunt heeft ingenomen dat bij hem geen sprake is van een stoornis van de geestvermogens en zijn advocaat heeft verzocht om een
second opinionover de vraag of bij betrokkene sprake is van een dergelijke stoornis, kon de rechtbank bij haar afwijzing van dat verzoek niet volstaan met de enkele overweging dat zij niet de noodzaak ziet om een extra onderzoek te laten doen en dat de stoornis en het gevaar aanwezig zijn.
De bestreden beschikking zelf bevat evenmin een toereikende motivering van de afwijzing van het verzoek om een nader deskundigenonderzoek te gelasten (zie hiervoor in 3.2.4).
Onderdeel I slaagt derhalve.
3.6
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 13 juni 2017;
wijst het geding terug naar die rechtbank ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
9 februari 2018.