Uitspraak
[X1] en [X2]te
[Z]tot herziening van het arrest van de
Hoge Raad der Nederlandenvan 2 maart 2018, nr. 17/02830, ECLI:NL:HR:2018:295.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 2 november 2018 uitspraak gedaan over een verzoek tot herziening van een eerder arrest. Het verzoek was ingediend naar aanleiding van een arrest van 2 maart 2018, met nummer 17/02830 en ECLI:NL:HR:2018:295. De Hoge Raad heeft beoordeeld of het verzoek tot herziening ontvankelijk was. De Hoge Raad oordeelde dat het verzoek geen behandeling in cassatie rechtvaardigde, omdat het verzoekschrift geen feiten of omstandigheden bevatte die onder artikel 8:119, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vallen. Hierdoor kon het verzoek niet leiden tot herziening van het eerdere arrest.
De Hoge Raad heeft, gehoord de Procureur-Generaal, besloten het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk te verklaren. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman als voorzitter, samen met de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout. De uitspraak vond plaats in het openbaar en werd gedaan in aanwezigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski.