Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van de middelen
3.Beslissing
13 maart 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 27 mei 2015, waarbij een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de orde was. De betrokkene, geboren in 1981, heeft het cassatieberoep ingesteld via zijn advocaat J.M. Lintz. De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De Hoge Raad heeft op 13 maart 2018 geoordeeld dat de middelen van cassatie niet tot cassatie kunnen leiden. Dit oordeel is gebaseerd op artikel 81, eerste lid, van de Wet op de rechterlijke organisatie, wat inhoudt dat er geen nadere motivering nodig is omdat de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen die van belang zijn voor de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het cassatieberoep beoordeeld. De schriftelijke volmacht aan de griffier werd als voldoende duidelijk beschouwd, ook al was de cassatie-akte te laat opgemaakt. Dit werd gezien als een niet aan de betrokkene toe te rekenen ambtelijk verzuim, waardoor de betrokkene ontvankelijk is in zijn cassatieberoep wegens verschoonbare termijnoverschrijding. De zaak heeft ook samenhang met een andere zaak, genummerd 15/02610. Uiteindelijk heeft de Hoge Raad het beroep verworpen, wat betekent dat de eerdere uitspraak van het Gerechtshof in stand blijft.