Uitspraak
[X]te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Arnhem-Leeuwardenvan 5 september 2017, nr. 16/00846, betreffende de aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten van vervolging.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in het cassatieberoep van belanghebbende tegen een eerdere uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Het beroep in cassatie was ingediend tegen de uitspraak van 5 september 2017, waarin kosten van vervolging aan belanghebbende in rekening waren gebracht. De Hoge Raad heeft de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie beoordeeld en vastgesteld dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de verplichting om griffierecht te betalen. De griffier van de Hoge Raad had belanghebbende op 7 december 2017 per aangetekende brief gewezen op de verschuldigdheid van het griffierecht en een termijn van vier weken gesteld voor betaling. Aangezien het griffierecht niet tijdig was voldaan, heeft de griffier belanghebbende op 11 januari 2018 de gelegenheid gegeven om te reageren op het niet tijdig betalen van het griffierecht, maar hierop is geen reactie ontvangen. De Hoge Raad oordeelde dat de argumenten van belanghebbende over de bezorging van aangetekende brieven geen grond vormden voor het oordeel dat hij niet in verzuim was. Op basis van artikel 8:41, lid 6, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard. De Hoge Raad heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten.