ECLI:NL:HR:2018:365

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
16 maart 2018
Zaaknummer
17/00173
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsaansprakelijkheid van een arts na een keizersnede met complicaties en de betekenis van inzage in medische rapporten

In deze zaak gaat het om de beroepsaansprakelijkheid van een gynaecoloog die betrokken was bij een keizersnede waarbij een verlostang is gebruikt. Na de bevalling op 16 maart 2005 blijkt het kind, [de zoon], een hoge dwarslaesie te hebben. De eiseres, zowel voor zichzelf als wettelijk vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon, stelt de gynaecoloog en het Waterlandziekenhuis aansprakelijk voor de schade die voortvloeit uit deze complicatie. De rechtbank heeft de verweerders veroordeeld tot vergoeding van vijftig procent van de schade, maar in hoger beroep heeft het gerechtshof deze beslissing vernietigd en de vorderingen van de eiseres afgewezen.

De eiseres heeft cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof, waarbij zij onder andere een inzagevordering heeft ingediend op basis van artikel 843a Rv. Deze vordering betreft de opstelling van een rapport door de geraadpleegde radioloog, waarvan de eiseres inzage wenst. Het hof heeft deze vordering afgewezen, met de overweging dat de verweerders voldoende informatie hebben verstrekt en dat de eiseres andere mogelijkheden heeft om deskundige duiding van de gegevens te verkrijgen. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de afwijzing van de inzagevordering terecht was, omdat de Wbp niet van toepassing is op de medische analyse die door de deskundige is gemaakt.

De Hoge Raad heeft het cassatieberoep verworpen en de eiseres in de kosten van het geding veroordeeld. Dit arrest is gewezen op 16 maart 2018 en is openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek.

Uitspraak

16 maart 2018
Eerste Kamer
17/00173
TT/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiseres] , zowel optredende voor zichzelf als in haar hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigster van haar minderjarige zoon [de zoon] ,
wonende te [woonplaats] ,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
1. [verweerder 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. STICHTING WATERLANDZIEKENHUIS,
gevestigd te Purmerend,
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Franke.
Eiseres zal hierna ook worden aangeduid als [eiseres] . Verweerders zullen hierna ook in enkelvoud worden aangeduid als [verweerder 1] en het Waterlandziekenhuis en gezamenlijk als [verweerders]

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 176166/HA ZA 10-1686 van de rechtbank Haarlem van 9 maart 2011 en 27 juni 2012 en het vonnis in de zaak C/15/176166/HA ZA 10-1686 van de rechtbank Noord-Holland van 24 december 2014;
b. het arrest in de zaak 200.173.424/01 van het gerechtshof Amsterdam van 13 september 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerders] hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal T. Hartlief strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaten van [eiseres] en [verweerders] hebben elk bij brief van 2 februari 2018 op die conclusie gereageerd.
De advocaat van [verweerders] heeft bij brief van 7 februari 2018 onder meer bezwaar gemaakt tegen een juridisch novum en een feitelijke onjuistheid die in de reactie van de advocaat van [eiseres] zouden zijn vermeld. Naar aanleiding van dat bezwaar wordt het volgende overwogen.
De brief van de advocaat van [eiseres] van 2 februari 2018 bevat onder nr. 24 een nieuwe stelling die niet kan worden aangemerkt als een reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal. De Hoge Raad heeft die brief in zoverre buiten beschouwing gelaten. Dat laatste geldt ook voor de daarin onder de nrs. 19-22 opgenomen analyse over de betekenis van de uitspraak van het HvJEU van 20 december 2017 (zaak C-434/16, ECLI:EU:C:2017:994) voor het onderhavige geval. Deze analyse gaat het enkele attenderen op een nieuwe uitspraak te buiten en moet in zoverre worden aangemerkt als een voortzetting van het debat, waarvoor in dit stadium van de procedure geen plaats is.
Voor het overige heeft de Hoge Raad de brief van de advocaat van [verweerders] van 7 februari 2018 buiten beschouwing gelaten op de grond dat die in zoverre eveneens moet worden aangemerkt als een voortzetting van het debat.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Deze zaak gaat over het volgende. [eiseres] is op [geboortedatum] 2005 door middel van een keizersnede bevallen van een zoon, [de zoon] . De keizersnede is uitgevoerd door [verweerder 1] , die als gynaecoloog verbonden was aan het Waterlandziekenhuis. Na zijn geboorte is [de zoon] overgebracht naar het VUMC, alwaar op 31 oktober 2005 een hoge dwarslaesie bij hem is vastgesteld. [eiseres] heeft [verweerders] aansprakelijk gesteld op de grond dat de dwarslaesie het gevolg is van een bij de keizersnede gemaakte beroepsfout.
3.2.1
De rechtbank heeft [verweerders] veroordeeld tot vergoeding van vijftig procent van de geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade die het gevolg is van de door [de zoon] opgelopen dwarslaesie.
3.2.2
[verweerders] zijn in hoger beroep gegaan tegen het tweede tussenvonnis en het eindvonnis van de rechtbank. [eiseres] heeft incidenteel appel ingesteld. Voorts heeft zij in hoger beroep een incidentele vordering ingesteld.
Kort weergegeven hield deze, op art. 843a Rv gebaseerde, vordering in dat [verweerders] op straffe van een dwangsom zouden worden veroordeeld om [eiseres] inzage te geven in een notitie met bevindingen van de door [verweerders] geraadpleegde radioloog M.H. Lequin (hierna: Lequin ) en de in dat verband gevoerde correspondentie. Het hof heeft deze vordering afgewezen, tegelijk met zijn beslissing in de hoofdzaak.
3.2.3
In de hoofdzaak heeft het hof het eindvonnis van de rechtbank vernietigd en de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen. Voor zover in cassatie van belang heeft het hof daartoe geoordeeld dat [verweerders] , door het ter beschikking stellen van het volledige medisch dossier en door een verklaring van [verweerder 1] ter comparitie in eerste aanleg, hebben voldaan aan hun verplichting om aan [eiseres] voldoende feitelijke gegevens of aanknopingspunten te verschaffen ten behoeve van haar eventuele bewijslevering (rov. 3.17-3.23). Voorts heeft het hof diverse oordelen gegeven die zien op de waardering en onderlinge weging van rapporten van de door de rechtbank benoemde en van de door [eiseres] ingeschakelde deskundigen (rov. 3.29-3.45).
3.3.1
Onderdeel 3 van het middel is gericht tegen de afwijzing van de vordering van [eiseres] in het incident (zie hiervoor in 3.2.2). Samengevat weergegeven heeft het hof die afwijzing als volgt gemotiveerd. Art. 843a Rv voorziet niet in een onbeperkt recht op inzage in bescheiden; de rechter kan de belangen van partijen afwegen (rov. 3.5). Een aanspraak op inzage in correspondentie die is gewisseld tussen de advocaat van een procespartij en de door die advocaat geraadpleegde deskundige(n), maakt inbreuk op het recht van die partij om haar eigen procespositie te kunnen bepalen (rov. 3.6). Het gaat hier alleen om een medische analyse van bestaande gegevens, welke analyse niet door de Wet bescherming persoonsgegevens (hierna: Wbp) wordt beschermd (rov. 3.7). [eiseres] staan voldoende andere mogelijkheden ten dienste om zelf een deskundige duiding van die gegevens te verkrijgen (rov. 3.8).
3.3.2
Het onderdeel klaagt onder meer dat het hof heeft miskend dat het enkele beroep op de Wbp volstaat om de vordering toe te wijzen, nu hier sprake is van verwerking van medische gegevens van [de zoon] zonder toestemming van [eiseres] .
Voor zover deze klacht ertoe strekt te betogen dat het hof het toetsingskader van art. 35 Wbp had moeten hanteren, faalt zij. De vordering van [eiseres] is gebaseerd op art. 843a Rv en niet op art. 35 Wbp. Elk vandeze bepalingen heeft een eigen toepassingsgebied (vgl. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4663, NJ 2007/638, rov. 3.6.2). Het hof heeft terecht het toetsingskader van art. 843a Rv gehanteerd.
3.3.3
Voor zover het onderdeel betoogt dat het hof bij de afweging van belangen op de voet van art. 843a lid 4 Rv doorslaggevende betekenis had moeten hechten aan de omstandigheid dat de stukken waarvan inzage wordt gevorderd, betrekking hebben op persoonsgegevens van [de zoon] in de zin van de Wbp, geldt het volgende.
[eiseres] vordert geen inzage in medische gegevens van [de zoon] , maar inzage in een medische analyse die de deskundige Lequin aan de hand van zodanige gegevens heeft gemaakt op verzoek van [verweerders] , derhalve de partijen die door [eiseres] wegens een (beweerde) beroepsfout aansprakelijk zijn gesteld. Het hof heeft dit geval terecht gelijkgesteld met het geval waarop het arrest van het HvJEU van 17 juli 2014, gevoegde zaken C-141/12 en C-372/12, ECLI:EU:C:2014:2081, betrekking heeft. Voor zover hier van belang stelt Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEU 1995, L 281/31), die door de Wbp is geïmplementeerd, de betrokkene in staat te controleren of zijn persoonsgegevens juist zijn en rechtmatig zijn verwerkt, ter bescherming van het recht van betrokkene op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer.
Die controle kan dan leiden tot rectificatie, uitwissing of afscherming van de gegevens. De onderhavige vordering van [eiseres] is gericht op verkrijging van informatie ten behoeve van de onderhavige procedure en niet op het doel waartoe Richtlijn 95/46/EG strekt (anders dan bijvoorbeeld het geval was in het hiervoor in 2 vermelde arrest van het HvJEU van 20 december 2017). Het gaat hier dus niet om persoonsgegevens in de zin van die richtlijn. Vgl. het hiervoor vermelde arrest van het HvJEU van 17 juli 2014, punten 44-46. Het hof heeft daarom terecht geoordeeld dat [eiseres] aan de Wbp niet een recht op verstrekking van de medische analyse van Lequin kan ontlenen.
Ook in zoverre faalt het onderdeel derhalve.
3.4
De overige klachten van het middel, waaronder die van de onderdelen 1 en 2 die betrekking hebben op de hiervoor in 3.2.3 bedoelde oordelen, kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders] begroot op € 856,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.V. Polak en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
16 maart 2018.