Uitspraak
1.Geding in cassatie
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep.
2.Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep
3.Beslissing
3 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om de ontvankelijkheid van de verdachte in het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, gedateerd 8 juni 2016. De verdachte, geboren in 1990, heeft geen middelen van cassatie ingediend. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in het beroep. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat de verdachte niet binnen de wettelijke termijn een schriftuur met middelen van cassatie heeft ingediend, zoals vereist door artikel 437, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Hierdoor kan de verdachte niet in het beroep worden ontvangen.
De Hoge Raad heeft op 3 april 2018 uitspraak gedaan in deze zaak. De beslissing houdt in dat de Hoge Raad de verdachte niet-ontvankelijk verklaart in het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, samen met de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens. De uitspraak vond plaats ter openbare terechtzitting, waarbij ook de waarnemend griffier H.J.S. Kea aanwezig was. De zaak is van belang voor de rechtspraktijk, omdat het de noodzaak benadrukt van tijdige indiening van middelen van cassatie door de verdachte.