Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Beoordeling van het tweede middel
4.Beslissing
3 april 2018.
Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, waarbij de verdachte is veroordeeld voor medeplegen van woninginbraak. De Hoge Raad behandelt de rechtmatigheid van de aangewende opsporingsbevoegdheden en de vraag of er sprake is van vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering. De verdediging heeft middelen van cassatie ingediend, waarbij de advocaat van de verdachte, I.A. van Straalen, zich heeft uitgesproken tegen de verwerping van het verweer tot bewijsuitsluiting. De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgt deze conclusie. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, verwijzend naar eerdere uitspraken in samenhang met deze zaak. De beslissing van de Hoge Raad is op 3 april 2018 uitgesproken, waarbij de vice-president J. de Hullu als voorzitter fungeerde, samen met de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers. Het arrest bevestigt de eerdere veroordeling van de verdachte en behandelt de bewijsvoering met betrekking tot het medeplegen van de woninginbraak.