In deze zaak heeft de Hoge Raad op 24 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam. De zaak betreft de herziening van de gewoonteregel die de Hoge Raad hanteert met betrekking tot de ambtshalve beperking van cassatieberoepen in strafzaken. De Hoge Raad oordeelt dat deze gewoonteregel, die in zaken met meerdere cumulatief tenlastegelegde feiten het beroep in cassatie doorgaans beperkt tot verdachte belastende beslissingen, heroverweging behoeft. Dit besluit is ingegeven door de noodzaak om de rechtspraktijk te verbeteren en de efficiëntie van het cassatieproces te waarborgen. De Hoge Raad stelt dat het niet beperken van het beroep voortaan moet worden opgevat als een weloverwogen keuze van de procespartij.
Daarnaast is er in deze zaak een oordeel geveld over de vraag of een geldbedrag van € 13.451,81 dat de verdachte voorhanden had, afkomstig was uit enig misdrijf. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte niet voldoende bewijs had geleverd voor de legale herkomst van dit bedrag. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof niet voldoende gemotiveerd heeft waarom de verklaring van de verdachte, die stelde dat het bedrag afkomstig was uit schadevergoedingen en verzekeringsgelden, niet begrijpelijk was. Dit leidt tot een partiële vernietiging van de uitspraak van het Hof en terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam voor herbeoordeling.
De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor de rechtspraktijk, vooral met betrekking tot de behandeling van cassatieberoepen en de eisen die aan de bewijsvoering worden gesteld in zaken van witwassen. De Hoge Raad benadrukt dat de betrokken partijen in staat moeten zijn om hun cassatieberoep effectief te formuleren en dat de rechterlijke beoordeling van de herkomst van geldbedragen zorgvuldig moet plaatsvinden.