In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de gevolgen van emigratie voor de herinvesteringsreserve in de inkomstenbelasting. De belanghebbende, een melkveehouder, emigreerde samen met haar echtgenoot naar Duitsland en verplaatste haar onderneming. De vraag was of de herinvesteringsreserve, die op de balans stond per 31 december 2005, als een vermogensbestanddeel moest worden aangemerkt in de zin van de Wet IB 2001, en of er belasting verschuldigd was bij de vrijval van deze reserve. De Hoge Raad oordeelde dat de herinvesteringsreserve geen vermogensbestanddeel is zoals bedoeld in artikel 3.60 Wet IB 2001, en dat de belanghebbende niet is opgehouden in Nederland winst uit onderneming te genieten. Dit oordeel is gebaseerd op de overweging dat de herinvesteringsreserve een rekengrootheid is die een gedeelte van het eigen vermogen aanduidt waarop nog een belastingclaim rust. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en veroordeelde de Staatssecretaris van Financiën in de proceskosten. De uitspraak heeft belangrijke implicaties voor ondernemers die emigreren en de fiscale behandeling van hun herinvesteringsreserve.