In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de proceskostenvergoeding en immateriële schade in het bestuursrecht, specifiek in belastingzaken. De belanghebbende, een B.V., had beroep in cassatie ingesteld tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, die op 28 maart 2017 was gedaan. Het Hof had de belanghebbende een vergoeding voor immateriële schade toegekend wegens overschrijding van de redelijke termijn in de fase van bezwaar en beroep, maar had deze vastgesteld op € 500. De Hoge Raad oordeelde dat deze vergoeding ten onrechte te laag was vastgesteld en dat de redelijke termijn in dit geval met meer dan zes maanden was overschreden. De Hoge Raad verhoogde de schadevergoeding naar € 1000.
Daarnaast ging de zaak over de samenhang tussen verschillende belastingzaken waarin dezelfde gemachtigde optrad. Het Hof had geoordeeld dat er samenhang was tussen dertien zaken, maar de Hoge Raad oordeelde dat dit niet correct was toegepast. De Hoge Raad stelde dat bij de berekening van de proceskostenvergoeding voor het principale en incidentele hoger beroep afzonderlijk moest worden beoordeeld of er termen waren voor een veroordeling in de proceskosten. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof voor zover deze de beslissingen omtrent de proceskosten en de vergoeding van immateriële schade betrof.
De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën veroordeeld tot het vergoeden van het griffierecht en de kosten van het geding in cassatie, en de Inspecteur tot het vergoeden van de kosten van het geding voor het Hof. Dit arrest benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van proceskosten en immateriële schade in bestuursrechtelijke procedures.